Van de vroegste tijden af zijn deze landen bewoond geweest door dappere en vrije volken. De Batavieren zijn de oudsten, waarover men inlichtingen heeft. Zij voelden de waarde van de vrijheid en kenden het juiste en enige middel om die vrijheid te bewaren.

Zij lieten zich daarom niet regeren door lieden die zich zelf verkozen of door een ander – naar zijn goedvinden – gekozen werden; die bij gevolg niet van hen afhingen, die hun geen rekenschap schuldig waren en waar zij, als ze niet goed regeerden, geen macht over hadden; neen, zij hielden het heft zelf in handen. De voornaamste zaken van hun land deden ze zelf af in hun algemene vergaderingen, waar het gehele volk gewapend bijeenkwam en elke Batavier evenveel te zeggen had. Om hen in de oorlog (waar ze bazen in waren) voor te gaan en aan te voeren, kozen ze de dapperste, de wijste, de deugdzaamste uit het midden van hun landgenoten.

Zij riepen daartoe geen vreemde prinsen of hertogen, die toch alleen maar om fortuin, dat is om den brode, dienen en doorgaans te machtig zijn om, als zij zich misdragen, naar verdienste gestraft te kunnen worden. Voldeed hun het verkozen opperhoofd, dan lieten ze hem die post houden, zo niet, dan dankten ze hem af. En had hij zijn vaderland verraden, of door zijn aanhangers en creaturen van binnen of door vreemde hulp van buiten getracht zijn Huis machtiger te maken en zich als een Soeverein te gedragen, dan behoef ik U niet te zeggen, hoe die Batavieren zo een zouden hebben getrakteerd!
Behalve de Batavieren woonden er ook nog andere moedige volken, onder wie de Friezen zeer beroemd waren.

Omstreeks het jaar 277 na Christus veroverden de Franken (een volk uit Duitsland afkomstig, dat zich later neergezet heeft in dat grote, vruchtbare land, dat nog heden naar hen Frankrijk wordt genoemd) die Franken, zeg ik, veroverden deze en de naburige landen, en lieten deze regeren door een soort gouverneurs, toen hertogen en graven genaamd. Het ambt van deze hertogen en graven, die eerst maar voor hun leven – mogelijk voor kortere tijd – werden aangesteld, werd langzamerhand erfelijk, gelijk dat doorgaans zo gaat als men een belangrijk ambt lang in hetzelfde huis van vader op zoon laat blijven; en, in plaats van langer gewoon maar gouverneurs te zijn, werden die graven en hertogen zelf de heren van deze landen, en trouwden zo lang onder en met elkaar tot bijna al deze provincien door erfenis onder de heerschappij kwamen van Keizer Karel de Vijfde. Deze nam Gelderland en Utrecht, welke provincies hij nog niet had, er met geweld bij en zag zich dus heer van alle de zeventien Nederlandse provincien, die hij, omdat het regeren hem ging verdrieten, of om andere redenen, in het jaar 1555 aan zijn zoon Filips (daarna Koning van Spanje) afstond en overdroeg.

Denk evenwel niet, mijne landgenoten!, dat die graven, hertogen en heren – hoezeer hun macht, gelijk dit doorgaans gebeurt, van tijd tot tijd ook was toegenomen en vergroot, denk niet, dat zij hier te lande maar alles konden doen wat zij wilden, neen waarachtig! Zij konden het minder naar hun zin krijgen dan onze Prinsen van Oranje, ofschoon die slechts de naam van Stadhouder voeren. Ze hadden net als alle vorsten en groten, die er ooit geweest zijn, die er tegenwoordig zijn en die er nog zullen komen, best zin om de grenzen van hun gezag uit te breiden, om de baas te spelen, om alles alleen voor het zeggen te hebben. Met andere woorden: om zich Soeverein te maken, maar onze brave voorouders beletten hun dit.

Het volk, dat wil zeggen, de hele natie, de ingezetenen des lands, burgers en boeren, groten en kleinen, rijken en armen, die allen tezamen de natie of het volk uitmaken, vergaderden wel niet meer als vroeger de Batavieren deden (en nog tegenwoordig op sommige plaatsen in Zwitserland gebeurt) om zelf te regeren. Dit was ook niet praktisch, omdat er onder zo’n grote vergadering van allerlei mensen altijd te veel verwarring heerst om rustig over de landsbelangen te kunnen beraadslagen, en omdat een heel volk ook geen tijd heeft om – met verzuim van zijn affaires – steeds maar bijeen te komen. Maar overal had onze natie zekere lieden, die ervoor zorgden en opletten dat de zaken des lands goed gingen, die moesten zeggen, hoeveel geld er ten dienste van de vorst of het gemenebest zou worden opgebracht, en toezagen of dat geld wel goed besteed werd. In de steden waren bijna overal of gilden of schutterijen of gezworen gemeenten of andere goed bekendstaande mannen die een oog in het zeil hielden en op verscheiden plaatsen zelfs de regenten kozen.

Op andere plaatsen hadden – zoals nog in Drente, Groningen en Friesland gebruikelijk is – zelfs de boeren ook wat te zeggen, en dat was ook heel juist, want zij zijn ook ingezetenen des lands die even goed als de overigen hun belasting opbrengen ten dienste van het land.
De ingezetenen waren allemaal gewapend en strijdbaarder dan wij thans zijn. En de vorsten des lands hadden eerst helemaal geen en daarna maar heel weinig soldaten in dienst, waarmee ze het land konden dwingen, gelijk onze Prinsen van Oranje dat tegenwoordig kunnen, wanneer ze maar willen, en ook meer dan eens gedaan hebben. Die vroegere vorsten hadden ook niet zoveel aanzienlijke vette en tevens onnodige ambten te vergeven als onze prinsen en konden dus ook niet zo’n groot aantal hongerige, trotse, kale edelen en andere verachtelijke groten zo makkelijk aan zich verbinden en in de hoge vergaderingen – waar liefst over het geluk en ongeluk van onze hele natie wordt gedelibereerd en beslist -, zo laten stemmen als het hun behaagt, en zoals met hun bedoelingen overeenkomt, – al zijn die nog zozeer in strijd met het heil en de voorspoed van het land.

Onze landaard was er altijd op bedacht om bij alle mogelijke gelegenheden allerlei voorrechten te bedingen en om de eerbiediging daarvan door de vorsten bij hun komst tot de regering, te laten bezweren. Onze landgenoten waakten er bijvoorbeeld altijd voor dat door de vorst geen vreemdelingen in het bestuur werden gedrongen. Zij zorgden er steeds voor, dat de vorst hun geen schattingen of lasten oplegde, dan die waartoe zij zelf of hun gecommitteerden hun toestemming vrijwillig hadden gegeven. Zij lieten de vorst niet toe op eigen gezag over vrede of oorlog te beslissen, of overal, waar hij maar wilde, garnizoenen te leggen, dat betekent de meester te komen spelen. Ja, zo’n diep doorzicht had men toen in gezonde staatkunde en zo goed begreep men toen, welke invloed huwelijken met vreemde huizen kunnen hebben, dat men in 1477 van de Gravin Maria van Bourgondie eiste, dat zij niet zou trouwen dan met toestemming van de Staten van het land. Die Staten – dat moet ge steeds goed beseffen – waren toentertijd op de een of andere manier van het volk, van de ingezetenen afhankelijk, in elk geval niet van de vorst, zoals onze tegenwoordige regenten van de Prinsen van Oranje, onze Stadhouders afhankelijk zijn.

Nu dan – die Filips, Koning van Spanje en onze landsheer, was een heerszuchtig vorst die, net als zijn vader en verdere voorouders hun onderdanen in Spanje en elders reeds van alle voorrechten en vrijheden beroofd hadden, ook van plan was in onze Nederlanden de slavernij in te voeren. Hij kon niet verkroppen, dat hij die in zijn andere erflanden reeds als een God regeerde, hier ook niet alles naar zijn boze zin kon krijgen.
Het eerste wat hij deed was krijgsvolk op de been brengen, waarmee zijn vader ook al was begonnen. Maar dat was nog niet genoeg. Hij zond onder allerlei voorwendsels vreemd krijgsvolk naar ons toe, want daar kon hij nog beter staat op maken dan op inlands krijgsvolk, ofschoon dit waarachtig reeds gevaarlijk genoeg is voor de vrijheid. Hij vertrouwde het roer der regering aan vreemdelingen toe, die – zoals de brave Heren van Amsterdam zeer juist zeggen – beschouwd worden als mensen die onze regeringsvorm onvoldoende kennen, noch ons land een goed hart toedragen.

Om zijn gezag uit te breiden en een van de gewichtigste rechten van het volk: dat ieder door zijn eigen wettige rechter moet worden berecht de bodem in te slaan, maakte hij allerijselijkste plakkaten tegen allen die de roomse godsdienst verlieten, en voerde een rechtbank in, de inquisitie genaamd, die zonder aanzien van personen, rechten of voorrechten, die plakkaten moest uitvoeren met pijnigen, moorden, hangen en branden.
Gij moet weten, mijn landgenoten! dat voor die tijd in ons land – gelijk bijna overal in Europa – geen andere godsdienst was dan de roomse. In Zwitserland, Duitsland, Frankrijk en elders waren al enige tijd tevoren een groot aantal mensen begonnen die godsdienst te verlaten. Dat begon hier onder de regering van Keizer Karel en deze Koning Filips ook. Die slimme vos begreep direct, dat hij nu een gunstige gelegenheid had om onder de dekmantel van heilige ijver voor het oude geloof al de voorrechten van onze natie de bodem in te slaan. Maar onze natie begreep zijn toeleg, en de roomsen zowel als de onroomsen, die eerst maar een klein en machteloos kuddeke waren, doch allengs toeloop kregen, verenigden zich allen als broeders, om het gemeenschappelijk gevaar af te wenden. Men beloofde elkaar over en weer in al zijn rechten en ook in de vrije uitoefening van elkanders godsdienst, te zullen beschermen en men nam de wapenen op tegen de gemeenschappelijke dwingeland en zijn aanhang.

In deze tijd bevonden zich, onder veel andere edelen, drie grote en machtige mannen in het land, Prins Willem de eerste van Oranje, een Duitser, doch die hier vele goederen en dus vrij wat te verliezen had; de Graaf van Egmond en de Graaf van Hoorne, beide Nederlanders. Deze drie heren werden vanwege hun pogingen om de vreemdelingen (in het bijzonder de Kardinaal van Granvelle, die het oor des Konings en een onbeperkte invloed op diens geest had) uit het staatsbestuur te verwijderen, het allermeest door de vorst gehaat.

Evenals de brave heren van Amsterdam in deze bittere dagen onze Oranjevorst trouwhartig en welgemeend gewaarschuwd hebben, dat het met ons lieve vaderland gedaan is, en hijzelf bij de natie wel eens een voorwerp van minachting en wantrouwen zou kunnen worden als hij nog langer gehoor geeft aan de raad en influisteringen van de Hertog, een vreemdeling, die door groten en kleinen gehaat wordt en door iedereen als de oorzaak van al onze tegenwoordige rampen wordt beschouwd – precies op dezelfde manier schreven deze drie heren in een brief aan Koning Filips:
‘Dat zij wel lang gezwegen hadden, maar nu, zonder Zijne Majesteit een ondienst te bewijzen en deze landen aan een onvermijdelijke ondergang bloot te stellen, niet langer konden verbergen hetgeen hun kwelde. Dat er een algemeen gevoelen heerste onder de landzaten, dat de hele spil van de regering in handen van de Kardinaal Granvelle was,- welk gevoelen de Koning niet zou kunnen weg nemen, zolang hij de Kardinaal aan het bewind liet,- dat het hele volk ontevreden was over die bewindsman, wat als oorzaak gerekend moest worden, dat ’s Konings zaken hier niet voorspoediger gingen,- dat zij hierom de vrijheid namen Zijne Majesteit voor te houden dat hij er goed aan zou doen liever zijn voornaamste Leenmannen en het ganse Volk dan een enkele Granvelle te gerieven.’

Hierop antwoordde de Koning:
‘Dat hij zich verzekerd hield van de ijver der Heren tot zijn dienst, dat hij van plan was eerlang hierheen te komen om de toestand te onderzoeken, doch dat hij intussen graag zou zien, dat een van hen naar Spanje zou komen om hem van alles meer in het bijzonder te onderrichten, aangezien de brief slechts algemene beschuldigingen inhield, en het ’s Konings gewoonte niet was iemand van zijn dienaren te ontslaan, zonder behoorlijke kennis van hetgeen hun ten laste werd gelegd.’
De heren, zegt de historieschrijver Wagenaar, uit wiens werk ik dit stuk woordelijk overneem, toonden zich over die brief zeer misnoegd. Zij vonden het zeer vreemd, dat van hen een reis naar Spanje gevergd werd om een enkele man te beschuldigen, en beantwoordden ’s Konings brief op de volgende wijze:
‘Terwijl ze Zijne Majesteit prezen, dat hij geen van zijn dienaren zonder reden ontslaan wilde, merkten ze op, dat hetgeen zij tegen de Kardinaal inbrachten, niet ertoe strekte om hem te beschuldigen, maar veeleer om hem te doen ontheffen van een last die hem weinig lag en die hij niet langer zou kunnen dragen zonder veel ongemak en beroering te veroorzaken. Dat zij zich in bijzonderheden over hem hadden uitgelaten, omdat de verwarring en de ontevredenheid in de staat genoeg toonden, van hoe weinig dienst zijn tegenwoordigheid, reputatie en bewind hier te lande waren. Dat zij zich echter niet als zijn beschuldigers beschouwen, noch tegen hem willen pleiten, maar als trouwe vazallen (onderdanen) de Koning alleen in kennis willen stellen van hoe de toestand is, in de veronderstelling, dat hun aanzien nog groot genoeg zou zijn, om hierin geloof te verdienen.’

De Koning, wel verre van deze edelen dankbaar te zijn voor dit blijk van trouw en ijver voor zijn waarachtige belangen, was woedend. Hij wilde zijn raadsman, zijn Achitophel, die hem zo meesterlijk diende in het onder de duim houden van deze vrije landen, niet missen. Hij wilde hem de natie ten spijt handhaven, zoals onze Prins nu ook de Hertog doet. Doch de partij tegen Granvelle werd te sterk. Een menigte andere edelen viel bovengenoemde heren bij. Zij verbonden zich onderling. De Staten- Generaal, niet zoals tegenwoordig door de geest van een Engelsgezinde Stadhouder, maar door de geest der vrijheid gedreven, ondersteunden deze patriottische pogingen. Zij weigerden te vergaderen of enig voorstel aan te horen waar de gehate vreemdeling bij tegenwoordig was. Eindelijk liep het zo hoog, dat de Koning zich gedwongen zag de Kardinaal, die zijn leven niet langer zeker was, van hier te doen vertrekken. Doch intussen zon hij op wraak. Vier jaar later zond hij de Hertog van Alva met een leger Spaanse soldaten. Egmond en Hoorne lieten zich naar Brussel lokken, waar Alva hen met nog een menigte andere patriotten de kop voor de voeten liet leggen.

Willem de Eerste was te slim. Hij hield zich buiten schot en toen hij zag dat er geen vergiffenis of verzoening voor hem te krijgen was, maakte hij met onze onderdrukte natie gemene zaak en heeft aan onze natie grote en gewichtige diensten bewezen. Hij was een heel verstandige, brave, vriendelijke, goedhartige en goedaardige Prins, die walgde van alle vervolgingen om de godsdienst en graag gezien zou hebben, dat men tegenover de roomsgezinden toen beter woord had gehouden.
Denk echter niet, mijne landgenoten, dat deze Prins al die grote diensten aan ons land, waar hij eigenlijk maar een vreemdeling was, enkel uit edelaardigheid of voor niets bewees. Neen voorwaar! In 1584 had hij het al zover gebracht, dat men hem Graaf van Holland zou hebben gemaakt, welke titel hij en de zijnen ook erfelijk zouden hebben gedragen, als hij niet door een omgekochte Spanjaard verraderlijk was vermoord. Want er mankeerde alleen nog maar de inhuldiging aan, die voornamelijk door het vrijheidminnend Amsterdam werd tegengehouden, omdat de regering van die stad zei zo’n grote stap niet te durven doen zonder raadpleging van tevoren van haar burgers en schutterijen. Dat nam Prins Willem de stad zeer kwalijk, en hij wilde niet langer dat de burgers of gilden of schutterijen over ’s lands zaken zouden worden geraadpleegd. De Staten van Holland hadden namelijk op zijn aandringen in 1581 besloten, dat in ’t vervolg dit raadplegen niet meer zou geschieden zonder hun permissie. En achteraf is genoeg gebleken en het blijkt nog steeds, dat de Staten niet van plan waren die permissie ooit te geven.

Op zo’n manier begonnen de groten aan onze voorvaders de vrijheid te ontnemen, reeds terzelfder tijd dat zij ter verdediging van die vrijheid tegen de Koning van Spanje goed en bloed gaven! Dit deden de Staten van Holland die overigens brave regenten waren. Dit deed een Prins die het inderdaad goed met ons land meende! Wij kunnen hieruit leren, dat de volken, willen zij hun vrijheid behouden, steeds waakzaam moeten zijn en in geen sterveling – wie het ook is – een onbeperkt vertrouwen moeten stellen. Integendeel, zij moeten ieder die enig gezag en macht in handen heeft, maar vooral de vorsten en lieden van hoge geboorte, wel degelijk wantrouwen, en hen steeds in het oog houden, omdat de ondervinding van alle tijden, van het begin der wereld tot op onze dagen toe, geleerd heeft, dat zelfs de beste mensen doorgaans zwak genoeg zijn om de hun toevertrouwde macht te willen vergroten. Het heersen is zoet! Waakt dan landgenoten, en gij zult vrij blijven!

Toen Willem de Eerste dood was en zijn zoon Prins Maurits nog maar een jongeling, die te Leiden op de academie was en nog niet de minste ondervinding had, trof het zeer gelukkig dat de voorzienigheid vader Barneveld ons had gegeven. Deze grote en goede man, wiens bekwaamheden, wiens deugd en trouw en wiens rampzalig uiteinde de bewondering van alle eeuwen zal behouden, was de enige hoop en de enige steun van onze opkomende Republiek. De Engelsen, dat trouweloze volk, hadden toen reeds in de zin om zich met list van ons meester te maken. Voor dat doel hadden zij ons Graaf van Leicester met enige hulptroepen toegezonden, een schijnheilige booswicht, die door een voorgewende ijver voor het protestantisme de vromen en de predikanten in ons land had weten te begoochelen. Hij moest – zoals ook geschiedde – aan het hoofd van onze regering worden gesteld onder de titel van Gouverneur Generaal der Verenigde Nederlanden. Doch, eer hij nog hier was, had vader Barneveld, wiens eerlijke en wijze raad doorgaans blindelings gevolgd werd, de jongeling Maurits groot gezag laten opdragen. Hij overreedde de Staten om hem tot Stadhouder en kapitein-generaal van Holland en Zeeland te verkiezen.

Dus viste Leicester achter het net, die er dan ook zo verbolgen over was, dat hij sindsdien een plan smeedde om Barneveld en Maurits beiden gevankelijk naar Engeland te zenden. Maurits geleid door deze brave man, die inderdaad en in waarheid zijn tweede vader was, gelijk ook de Prinses-weduwe van Prins Willem I hem tot het laatst toe als zodanig heeft geeerd, deed grote daden. Hij werd de grootste generaal van zijn tijd, en bewees ons land als zodanig vele diensten. Het zou voor ons gelukkig geweest zijn, indien Maurits net zoveel deugd en vaderlandsliefde had bezeten als heerszucht. Maar in dat opzicht leek hij op de meesten die met groot gezag speciaal over het leger bekleed zijn; daarbij wist hij hoe weinig het maar gescheeld had of hij was een geboren Graaf van Holland en dus waarschijnlijk heer van de overige Verenigde Nederlanden geweest, en zo werd de begeerte om zich Soeverein te maken geprikkeld. De schrandere Barneveld merkte dat en het deed hem verdriet. Eindelijk kwam de gelegenheid die Maurits gunstig scheen en ook was.

De twist over de opvattingen van Gomarus en Arminius bracht verdeeldheid in onze burgerstaat zowel als in onze kerk. Barneveld, een vijand van scheuringen, had de Staten van Holland maatregelen aangeraden om scheuring in kerk en burgerstaat te voorkomen. Maurits daarentegen, die in troebel water moest vissen om wat te vangen, zocht juist scheuring. Hij bereikte zijn doel. Hij liet door allerlei vuile lasterschriften en door zijn afgezanten, de brave Barneveld eerst zwart maken, en toen hij hem gehaat genoeg gemaakt had, liet hij hem gevangennemen. De Staten van Holland, wier dienaar de oude man was, namen hem wel in bescherming. Maar wat deed de Prins? Hij trok met zijn gardes en soldaten langs de Hollandse en andere steden en veranderde overal met geweld de regeringen. Hiervan was natuurlijk het gevolg – nu de oude en beste regenten afgezet waren waarvoor in de plaats slechts afhangelingen van Maurits gesteld waren, – dat de Staten van Holland uit slaven van Maurits bestonden en al zulke besluiten namen als hij hun voorschreef. Hij liet toen de remonstranten (wier denkbeelden, als hij enige religie heeft gehad, hijzelf zonder het te weten was toegedaan) niet alleen uit de kerk zetten, maar ook – waar het hem eigenlijk om te doen was geweest, omdat zij de ijverigste voorstanders der vrijheid waren – overal uit de regering zetten. En hij liet 24 rechters aanstellen, die, althans de meerderheid, godvergeten boos genoeg waren, (om Maurits en hun eigen fortuin te gerieven) de oude zeventigjarige patriot ter beloning van zijn langdurige en trouwe dienst, het eerwaardige grijze hoofd te laten afslaan, en anderen, onder wie de vermaarde Hugo de Groot tot levenslange gevangenisstraf te laten veroordelen.

0, mijne waarde landgenoten! Welke Uw godsdienstige begrippen ook mogen zijn, gelooft u toch nooit dat Barneveld een landverrader was of ooit ook maar iets gedaan heeft dat straf verdiende! Hij en hij alleen is in Gods hand het werktuig geweest om het benauwde vaderland na de dood van Prins Willem I door die zo bijzonder moeilijke Leicesterse tijden heen te helpen. Wij hadden toen met de Spanjaarden van buiten en met de nog veel geduchter Engelse factie van binnen te strijden. Deze partij had evenals nu haar aanhangers overal verspreid in alle provincies, in alle vergaderingen. Barneveld moest op zijn eentje de spits afbijten. Aan hem alleen is Maurits zijn verheffing en het Huis van Oranje bijgevolg al zijn grootheid verschuldigd. Zij die U een andere voorstelling hiervan geven of willen aanpraten, zijn of huurlingen van het Huis van Oranje, (dat altijd naar de soevereiniteit heeft gestreefd en degenen, die zich daartoe niet hebben willen lenen gehaat en vervolgd heeft) of het zijn domme weetnieten die over zaken praten waar ze geen verstand van hebben.

Gelooft iedereen wanneer hij van dingen spreekt die tot zijn beroep horen. Gelooft de geestelijken als zij U de godsdienst leren; die dienen ze te kennen, maar de staatkunde is hun vreemd; geloof dus de staatsman of nog liever geloof de eerlijke vergeten burger, die de lotgevallen van zijn vaderland zonder vooroordelen en zonder andere bedoeling dan alleen om zijn kennis te vermeerderen en U van nut te zijn, in het stille hoekje van zijn haard bestudeerd heeft. Geloof dezulken, wanneer zij U zeggen hoe het is toegegaan.
Maurits leefde niet lang meer na het plegen van deze gruwelen en bereikte er zijn doel ook niet geheel mee. Vol wanhoop, angst en wroeging gaf hij in 1625 de geest. Hij was een man van zeer slechte zeden, een wreedaard, een vals mens en een overmatig geile boef, die jacht maakte op elke schone vrouw – of ze nu maagd, getrouwd of weduwe was – om haar tot zijn boze lusten te verlokken. Op deze wijze liet hij dan ook verscheidene onechte kinderen na. Volgens de verzekering van zijn vleiers is deze vrome vorst rechtstreeks ter eeuwige heerlijkheid ingegaan.

Zijn broer Frederik Hendrik volgde hem niet alleen op in dezelfde macht, maar wist ook nog bij de stadhouderschappen die hij reeds bezat door list en kuiperijen zijn neef Willem Frederik het stadhouderschap van Groningen en Drente afhandig te maken, en die vorst zo lang te plagen en te treiteren dat hij hem uit verdriet ook nog alle recht op het erfstadhouderschap van Friesland afstond. Hierna bewerkte hij in 1640 een huwelijk tussen zijn zoon Willem II en Maria, dochter van Karel I, Koning van Engeland. Niets anders dan de begeerte de macht van zijn Huis te vergroten en zich door de verbintenis met het Koninklijk Huis van Engeland te sterken, school achter deze toeleg. De Koningin-Moeder, Henriette van Frankrijk, had er het initiatief toe genomen in Engeland, waar men eerst meende dat het beneden de waardigheid van een koningsdochter, die drie rijken zou kunnen erven, was om zich te verbinden met een klein prinsje, dat slechts in dienst was van een republiek, die bovendien bij velen nog de naam van rebellen droeg. Maar men bracht Vorst Karel aan ’t verstand, dat die naam er niets toe deed, en dat de Stadhouder inderdaad de Soeverein van de Republiek was, o,fschoon hij er de titel niet van voerde.

Let wel, mijn landgenoten, dat ofschoon de Stadhouders zoals uit hun instructies blijkt – toentertijd onvergelijkelijk minder te zeggen hadden dan onze Prinsen sedert het jaar 1672, men hen evenwel in ’t buitenland reeds toen als Soevereinen beschouwde.
Vorst Karel dan gaf zijn dochter aan Willem II, en deze heilloze echt is de naaste oorzaak geworden van alle rampen, die ons vaderland hebben getroffen. Maar hierover straks nader.
Willem II volgde zijn vader op in het jaar 1647, en wel nadat de vrede met de Koning van Spanje, onze oude landheer, reeds zo goed als gesloten was.
Wat deze Stadhouder, hoewel pas drieentwintig jaar oud, heeft durven ondernemen, kunt gij uit de volgende staaltjes opmaken.

Prins Maurits had de stad Nijmegen in het jaar 1591 ingenomen en van het Spaanse juk verlost. De gilden plachten daar vanouds – zelfs ten tijde der Hertogen van Gelder en Koningen van Spanje – de regering te kiezen. Wat deed Maurits na het innemen der stad? Liet hij de gilden en burgerij hun oude rechten houden? Neen! Hij hield de jaarlijkse aanstelling der regering, zogenaamd slechts gedurende de oorlog aan zich; doch had geen de minste intentie om die eens verkregen macht ooit weer af te staan Toen de oorlog tegen Spanje in 1648 geeindigd was, zonden de regering en burgerij van Nijmegen een plechtige deputatie aan Vorst Willem; bedankten hem voor de moeite, die hij tot dusver genomen had om de regering jaarlijks te benoemen, en verklaarden dat zij voortaan dit werk weer zelf op zich zouden nemen en volgens de oude privileges uitvoeren. Maar wat deed onze jonge Prins? Hij versterkte het garnizoen en kwam bovendien vergezeld van nog een menigte ander krijgsvolk in de stad en stelde daar in januari 1649 – tegen wil en dank der burgerij die dit moest toestaan, schoon ze op haar tanden beet van spijt – een regering aan, die enkel uit zijn afhangelingen bestond.

Op zulke en dergelijke wijzen, landgenoten, zijn onze Prinsen van Oranje, net als alle andere koningen en vorsten van Europa, aan hun grote macht gekomen, en ik zou wel een heel boek kunnen schrijven als ik U al de geweldenarijen van die erfonderdrukkers der Bataafse vrijheid zou willen beschrijven.
Let intussen weer op hoe gevaarlijk het is militairen bij zich in garnizoen te hebben. Gave God, dat het krijgsvolk, waar de provincie Holland thans mee volgepropt zit, hier duizend uren vandaan was! Het is daar vast niet met een goed oogmerk gelegd! Onze Willem V wil er zijn ontevreden onderdanen, burgers en boeren mee dwingen, en hoopt vurig om ook eens een garnizoen in Amsterdam te krijgen. Dan zouden hij en de zijnen het gewonnen hebben, en zouden ze geen tegenstand van die patriotse stad meer te vrezen hebben. Laat die van Rotterdam ook maar op hun hoede zijn en alles wat garnizoen is buiten hun muren houden!

Doch ik ga voort.
De Stadhouders hebben altijd graag veel troepen onder hun commando en zijn er daarom altijd erg op gesteld geweest dat er oorlog in het land is. Dat was de reden dat Maurits zo vuilaardig boos was op vader Barneveld, omdat die had weten te bewerken dat er met de Spanjaarden een wapenstilstand voor 12 jaren werd gesloten. Om diezelfde reden en niet uit liefde voor zijn vaderland of uit eerbied voor de traktaten met Frankrijk die strekten om de oorlog tegen Spanje, dat ons gunstige voorwaarden aanbood, door te zetten, probeerde Frederik Hendrik de vredesonderhandelingen te Munster te stremmen, totdat de Spanjaarden hem formeel omkochten om er eindelijk zijn toestemming toe te geven.

Om diezelfde reden trachtte ook Willem II de vrede, waarover men het reeds eens was, trouweloos te verbreken. De Staten van Holland met Amsterdam weer aan het hoofd, waren de enigen die moed genoeg hadden om zich tegen deze overmoedige en ondernemende Stadhouder te verzetten. Zij wilden enige troepen afdanken, die, nu men vrede had, nergens anders toe konden dienen dan om de goede ingezetenen met het onderhoud ervan te bezwaren en de Prins in staat te stellen om het hele land en allen die niet naar zijn pijpen wilden dansen, naar zijn hand te zetten. De Staten van Holland, die aan het geval van Nijmegen en de geweldige ondernemingen van Maurits hadden gezien hoe vermetel de Oranjevorsten de staatstroepen tot vergroting van hun macht durfden te gebruiken, wilden meer troepen afdanken – en daaronder vooral de vreemdelingen. De Prins daarentegen wilde er minder afdanken en dan vooral de binnenlandse, omdat hij meer op de vreemdelingen kon vertrouwen. De twist daarover ging zover, dat de Prins op 30 juli 1650 in de grootste stilte, op zijn eigen autoriteit een leger van onze eigen troepen zond om Amsterdam onver- wachts te overvallen, met de bedoeling om daar de regering naar zijn zin om te zetten en er – evenals in de meeste andere plaatsen – garnizoen te leggen, wel wetende, dat als deze machtige stad eenmaal het onderspit had moeten delven, al de overige steden en de provincies, die ’t met hen eens waren, dan wel spoedig zouden moeten volgen. Maar de goede voorzienigheid waakte voor het behoud der stad en deed dat snode plan mislukken. Jammer is het, dat de Amsterdammers het hele leger – om andere Willems die dezelfde weg bewandelen willen af te schrikken – niet hebben laten verdrinken. Amsterdam is altijd te toegevend geweest.
Ongeveer tezelfdertijd dat Amsterdam met de wapenen van de staat aangevallen werd, had Willem II, insgelijks op eigen gezag, enige heren die toen voor hun steden de Statenvergadering van Holland bijwoonden en zich het moedigste tegen hem hadden durven verzetten, in hechtenis genomen en naar Loevestein gezonden. En ziet, zo ver was de laagheid en zucht tot vleien onder onze groten al doorgedrongen, dat de meeste provincies hem voor dit schenden van eed, plicht en trouw, als voor een Romeins staal van moed prezen en bedankten!

Het zijn de groten, o medeburgers, voor wie ge U wachten moet. De Prins heeft ze bijna allen aan zijn leiband.
Voor ambten en commissies, voor een maaltijd eten aan het hof doen ze alles. Eed en plicht en het welzijn van het vaderland gaat hun doorgaans weinig ter harte. De schade die zij zowel als anderen – door het verval van de koophandel en de welvaart lijden, wordt hun – zo denken ze – rijkelijk vergoed door de gunst van onze heer, de Prins, die het altijd in zijn macht heeft om de keuken van hen en de hunnen aan het roken te houden, gelijk hij ook trouw doet. Bovendien hebben de meeste groten en andere voorname heren veel van hun geld aan Engeland geleend en daarom willen ze Engeland niet op ’t lijf vallen, maar houden het met de prins. Ze zijn bang dat Engeland te arm zal worden en dan zal ophouden te betalen ja, zo vast zijn velen meer aan Engeland dan aan hun eigen vaderland verkleefd, dat zij dit rijk, onze openlijke vijand, ook nu nog met geld ondersteunen! Dit is verraad en behoorde onderzocht en gestraft te worden. Het is niet voor niets dat men de Engelse paketboot op Hellevoetsluis nog laat doorvaren alsof er geen oorlog was. Maar ’t is ook zo: de Prins is niet in oorlog met de Engelsen; ze zijn zijn trouwste vrienden (doch hiervan straks meer).
Intussen moeten wij ons met dankbaarheid verwonderen over het edelmoedig gedrag van de heren van Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en die zich bij hen aansluiten, dat zij – ofschoon zij evenals andere vermogende lieden in ons land veel van hun bezit in Engeland hebben – dit volk nochtans nooit hebben ontzien, maar altijd kordaat hebben aangedrongen ook in de hoge vergaderingen dat men zich tegen de geweldenarijen ons aangedaan met geweld moest verzetten; en dat men alle volgens de traktaten geoorloofde takken van koophandel – wat er ook van mocht komen – met de macht van de staat moest beschermen, zonder zich door de Engelsen daarin voortdurend de wet te laten voorschrijven.

Willem II overleefde zijn schande niet lang. Het behaagde de voorzienigheid ons van deze ondernemende dwingeland te verlossen. De kinderpokjes sleepten hem weg, de 6de november 1650, in de ouderdom van vierentwintigjaren. Hij liet een zwangere weduwe na, die onze Republiek weer een Willem schonk, wiens naam aan ieder, die de zaken van ons land van nabij kent, steeds bitter moet zijn.
Het huwelijk van Willem II met een Engelse Prinses had intussen de rampzaligste gevolgen voor ons vaderland. Karel I die niet kon verduwen dat hij in zijn rijk niet even machtig was als de andere koningen van Europa, had een plan gesmeed om de Engelse natie van haar vrijheid te beroven en onder een absolute heerschappij te brengen. Maar die toeleg mislukte. Het land nam de wapenen op met het gunstige gevolg, dat de Koning zelf overwonnen en gevangen genomen werd. Maar toen de Engelsen zelf op ’t punt stonden de vruchten te plukken van de strijd voor de vrijheid, die hun zoveel bloed gekost had, werden zij op hun beurt door Cromwell onderworpen, die het commando over het leger der natie had, en die met dat leger de natie zelf tot zijn slaven maakte.

Wacht U daarom, mijne waarde landgenoten, voor allen die de troepen commanderen, want het is bekend dat zij bijna altijd en overal de baas gespeeld hebben over hun eigen landslieden en medeburgers. Er is geen vrijheid in Europa meer geweest sinds de vorsten begonnen zijn vaste legers in dienst te houden. Voor die tijd toen men nog geen soldaten had, trokken de leenmannen met de burgers en boeren ten oorlog. Maar de listige vorsten, wel wetende dat zulk soort ge- wapende krijgslieden de hand niet zouden lenen om hun eigen land onder het juk te brengen, vonden er dit op, dat zij de in- gezetenen gingen voorstellen om liever geld op te brengen dan zelf in persoon – met verzuim van hun zaken en gevaar voor hun leven – ten oorlog te trekken. Voor dat geld zou men dan soldaten in hun plaats huren. De eenvoudige ingezetenen waren wonderwel in hun schik met deze vondst, maar begrepen niet wat er de natuurlijke gevolgen van zouden zijn. Want de vorsten konden van dat ogenblik af dat zij een steeds op de been zijnd, van hen alleen afhankelijk, en van het overige deel der natie geheel afgescheiden landmacht in handen hadden, doen wat ze wilden. Geen stad of land kon zijn voorrechten meer tegen hen verdedigen. De geschiedenis leert ons, dat al die volken om ons heen, die nu onder een willekeurige eenhoofdige regering zitten te zuchten – zelfs de Spanjaarden, de Fransen, geheel Duitsland – nog niet eens zo heel lang geleden vrije lieden waren en alleen door die gehuurde troepen in slavernij zijn geraakt, zonder tot dit uur toe in staat te zijn geweest om hun vrijheden en voorrechten – al waren die nog zo fraai op oude perkamenten met zegels eraan beschreven – te verdedigen.

Spiegelt U aan die van Nijmegen en anderen, en weest meer en meer op Uw hoede, want, nog eens, hij die het leger in handen heeft, kan doen wat hij wil. Hij kan het beste deel van onze koophandel, hij kan onze oorlogsschepen, hij kan onze kolonien in handen van onze vijanden leveren, ja, hij kan zich zelfs Soeverein maken! Het ongewapend weerloos volk kan daar niets tegen doen, maar moet dat lijdzaam aanzien. Een volk derhalve, dat verstandig en voorzichtig wil handelen, moet er altijd voor zorgen om zelf de sterkste in het land te blijven. Tegenwoordig moet men soldaten in dienst hebben, omdat alle andere mogendheden die hebben en de burgers en boeren geen tijd hebben om ver en lang van huis gezonden te worden; maar om hun eigen steden en omstreken te verdedigen – en voornamelijk om door de opperbevelhebber van hun eigen troepen, om door hun eigen kapitein-generaal niet onderdrukt te worden, moeten onze burgers en boeren elk een goede snaphaan met een bajonet erop en een sabel hebben, en daarmee leren omgaan. Zij moeten zich in regimenten en compagnieen verdelen en officieren kiezen om hen te commanderen. Die officieren moeten ze zelf kiezen. En ze moeten dan – vooral zondags na kerktijd – nu en dan eens exerceren. Zo doen de Zwitsers en zo doen de Amerikanen ook. En landgenoten, het is heus zo vreemd niet wat ik U hier voorstel als sommigen misschien denken. Het is geen nieuwigheid. Neen, voorwaar! Ziet maar eens wat het achtste artikel van de Unie van Utrecht zegt, een artikel, zoals trouwens de gehele Unie, door elke regent van ons land – ook door onze Oranjevorsten – bezworen, doch opzettelijk, omdat zij de natie niet gewapend wilden hebben, nooit ten uitvoer gebracht.

Dit zijn de eigen woorden:
‘En ten einde men ten allen tijde zal mogen geassisteerd wezen door de inwoners van het land, zullen de ingezetenen van elk van deze Verenigde Provincies, Steden en Platteland hoogstens binnen den tijd van een maand na dato van dezen gemonsterd en geregistreerd worden, te weten, diegenen die tussen 18 en 60 jaren zijn, zulks ten einde wanneer eenmaal het aantal van dezen bekend is, daarna op de eerste samenkomst van deze Bondgenoten verder te worden geordonneerd als ten dienste van de grootste bescherming en veiligheid van deze verenigde landen nodig gevonden zal worden.’
Hoe gelukkig, mijn waarde medeburgers, zou het voor ons vaderland geweest zijn, indien deze zo heilzame grondwet van de tijd dat zij is vastgesteld, te weten in den jare 1579, tot onze dagen toe, werkelijk gehandhaafd ware geweest! Hoeveel dingen zouden er niet gebeurd zijn, die gij nu niet hebt kunnen beletten! En als het nog zou geschieden, als gij dit artikel zoals op elk onzer de verplichting rust, in deze benauwde tijden nog, hoe eer hoe beter ten uitvoer zoudt brengen, o hoe gauw zouden de verraders ontdekt, de eerlijke regenten bekend en het zinkend vaderland gered zijn! Hoe gauw zouden we een vloot in zee en een alliantie met Frankrijk en Amerika hebben, en ons wreken op onze vijanden! Hoe gauw zouden wij onze zieltogende handel doen herleven en al die duizenden nijvere ingezetenen die als gevolg van deze ons op goddeloze wijze aangedane en in elkaar gezette oorlog hun broodwinning missen en met vrouwen en kinderen bitter gebrek lijden, weer als voor enige maanden, toen er wat te verdienen was, aan de kost helpen!

0, landgenoten! nog eens, wapent U allen tezamen, en draagt zorg voor de zaken van het hele land, dat is voor Uw eigen zaken. Het land behoort aan U allen met elkaar, en niet aan de Prins met zijn groten alleen, die U, die ons allen, die Neerlands hele volk, de afstammelingen der vrije Batavieren beschouwen en behandelen als hun erfelijk eigendom, als hun ossen en schapen, welke zij naar hun goeddunken of scheren of slachten kunnen en mogen. Het volk dat in een land woont, de ingezetenen, de burgers en boeren, armen en rijken, groten en kleinen – allen bijeen – zijn de ware eigenaren, de heren en meesters van het land, en kunnen zeggen hoe zij het hebben willen, hoe en door wie zij geregeerd willen wezen. Een volk is een grote maatschappij, een compagnie en niets anders. De regenten, de overheden en magistraten, de Prins, wie ’t ook is, die een post in die maatschappij bekleedt, zijn enkel maar de directeurs, de bewindhebbers, de rentmeesters van die compagnie of maatschappij en in deze kwaliteit minder dan de leden van die maatschappij, dat wil zeggen de gehele natie of het gehele volk.

Bij voorbeeld. De Oost-Indische Compagnie is een grote maatschappij of compagnieschap van kooplieden die zich verenigd en aaneengesloten hebben, om handel op Oost-Indie te drijven. Hun aantal is veel te groot en zij wonen te ver van elkaar om voortdurend als het nodig is, bijeen te kunnen komen, of om de zaken van hun maatschappij zelf in eigen persoon te kunnen besturen. Ook worden daartoe kundigheden vereist, die juist niet alle participanten hebben. Om die reden doen de participanten zeer wijs, dat zij directeuren of bewindhebbers of rentmeesters aanstellen, die zij voor hun moeite betalen en aan wie ze precies zoveel macht geven, maar niet meer dan nodig is om datgene te doen waartoe ze geroepen, gehuurd en aangesteld zijn. Die bewindhebbers hebben natuurlijk over de zaken van de compagnie wel meer te zeggen dan deze of gene participant afzonderlijk; ook meer dan zelfs een grote hoop participanten bij elkaar, die de meerderheid niet uitmaken. Maar als alle participanten tezamen, of een volstrekte meerderheid een verandering in het bestuur van de compagnie – dat is van hun eigen zaken – gebracht willen hebben, dan is het de plicht van de directeuren of bewindhebbers, die in dit opzicht de dienaren van de participanten zijn, te gehoorzamen en te doen wat de participanten wensen. Want niet zij bewindhebbers, maar de participanten zijn de waarachtige eigenaars, heren en meesters van de compagnie of maatschappij. Evenzo is het met de grote volksmaatschappij gesteld. De groten, die over U regeren, de Prins of wie verder enige macht in het land uitoefent, doen dat alleen uit Uw naam. Al hun gezag is aan U ontleend. Gij zijt de participanten, de eigenaars, de heren en meesters van de volksmaatschappij, die zich in deze landstreek, onder de naam van Verenigde Nederlanden heeft neergezet. De groten, de regenten daarentegen zijn slechts de bewindhebbers, de directeuren, de rentmeesters van die volksmaatschappij. Gij betaalt hun uit Uw eigen, dat is ’s volks beurs. Zij zijn dus in Uw dienst, zij zijn Uw dienaren en aan Uw meerderheid onderworpen en rekenschap en gehoorzaamheid schuldig.

Nog eens. Alle mensen zijn vrij geboren. De een heeft van nature over de ander niets te zeggen. De ene mens is wel wat verstandiger van geest of wat sterker van lichaam of wat rijker dan de ander; doch dat geeft hun, die verstandiger, sterker of rijker zijn, niet het minste recht om over de minder verstandigen, minder sterken, minder rijken te heersen. God, ons aller Vader, heeft de mensen geschapen om gelukkig te worden en aan alle mensen – niemand uitgezonderd – de verplichting opgelegd, om elkaar zoveel mogelijk gelukkig te maken. Om dit goede doel van de Schepper te bereiken, dat is om hun geluk te bevorderen, hebben de mensen gevonden dat zij niet beter kunnen doen dan zich in groten getale – somtijds van enige miljoenen – bijeen te voegen en grote maatschappijen te vormen, waarvan de leden (wat gij altijd goed in het oog moet houden) van nature allen aan elkaar gelijk zijn, en de een niet onderworpen is aan de ander. In deze maatschappijen, meestal burgermaatschappijen, volken of naties genoemd, verbinden zich de leden of participanten om elkanders geluk zoveel mogelijk te bevorderen, en elkaar onderling met vereende krachten te beschermen en in het ongestoorde genot van alle eigendom, bezittingen en alle geerfde en wettig verkregen rechten te handhaven.

Gij begrijpt dus, dat als enige leden van die maatschappij op een gewelddadige wijze in hun rechten en bezit worden aangevallen en te kort gedaan, zoals bijvoorbeeld onze kooplieden en weerloze zeelieden al zoveel jaren van de Engelsen hebben moeten ondervinden, de gehele maatschappij dan verplicht is om dit geweld tegen te gaan en al haar krachten te verenigen om er zich tegen te verzetten en aan haar medeleden en mededeelgenoten volkomen vergoeding van schade en zekerheid voor de toekomst te bezorgen. Gij ziet dus hoe trouweloos onze admiraal-generaal en zijn afhangelingen met zoveel duizenden der nuttigste leden van onze burgermaatschappij hebben gehandeld door konvooi en bescherming te weigeren aan de schepen met hout en scheepsmaterialen beladen, die naar Frankrijk moesten, en volgens de traktaten ook mochten!

Dit zijn de rechten van het volk! Dit zijn Uw rechten, o mensen, o Nederlanders! Die ’t U anders leren – al was het van de predikstoel – zijn Uw vijanden en door de Prins en zijn groten omgekocht, of – ze begrijpen er niets van. Gelooft ze dus niet, maar overdenkt hetgeen ik U hier zo eenvoudig en duidelijk geleerd heb. En dan zult gij zelf voelen, ja voelen dat het zo is en niet anders zijn kan, wat ze U ook mogen aanpraten en hoe ze ook deze eeuwige waarheden voor gevaarlijke ketterijen uitkrijten. Nog eens, geloof ze niet, ze bedriegen U. Wilt ge over dit gewichtig onderwerp wat meer weten, lees dan de geschriften door Baron van der Capellen tot den Pol van tijd tot tijd uitgegeven, voornamelijk de volgende twee stukjes: van de eerwaarde Price Over den aard der burgerlijke vrijheid en van de Baron zelf zijn Vertoog over de vrijheid der Overijselse boeren, alles bij Herding te Leiden gedrukt.

Toen Cromwell dan het heft in handen gekregen had, regeerde hij veel soevereiner dan de vorige koningen, doch om het volk zand in de ogen te strooien, onthield hij zich er wijselijk van de titel van koning aan te nemen. Zo bedriegen zij, die naar de soevereiniteit staan, de goegemeente! Zo wordt onze Prins ook maar Stadhouder genoemd, hoewel hij waarachtig wel onze soevereine heer is!
Cromwell liet de Koning, die heus de dood dubbel en dwars verdiend had – doch niet hij maar de gehele natie of haar vertegenwoordigers hadden dat vonnis moeten uitspreken en ten uitvoer leggen – openlijk onthoofden, en Engeland kreeg de naam van een republiek, onder het opperbestuur van een parlement. Dit parlement had reeds zeven jaar een agent in ons land gehad en zou zich met niemand liever dan met ons hebben verbonden. Alle vorsten van Europa zochten de vriendschap van die nieuwe en machtige republiek, uit angst haar te zullen verbitteren. Maar wij, die ’t meest van allen haar te vrezen hadden, versmaadden door het drijven van de Oranjefactie de aangeboden vriendschap, net als we nu weer met de Amerikanen doen. De Engelse ambassade, die gedurende het leven van de Prins nooit audientie bij de Staten-Generaal had kunnen krijgen – wat reeds geen geringe verbittering had gewekt – werd later bij haar officiele vestiging openlijk mishandeld door opgeschoten jongens en slecht volk, dat door een page of adellijke livreidienaar van de Prinses-weduwe was omgekocht. En Cromwell, die zag hoeveel invloed de Oranjepartij hier te lande had, en door ondervinding wist hoe graag die partij haar invloed tot zijn ondergang en tot herstel van het Koninklijk Huis zou willen gebruiken; en die bovendien een buitenlandse oorlog nodig had om de Engelse natie werk te geven en zo zijn gezag door vloten en legers, die van hem alleen afhankelijk waren, over die natie te verstevigen, besloot ons een oorlog aan te doen. Deze oorlog is vanwege zijn ongelukkige gevolgen de grond van onze ondergang geweest.

De Oranjefactie hier te lande was, evenals zij nu weer ontaard genoeg is om zich over onze tegenwoordige rampen te verblijden, over die oorlog niet weinig verheugd. Zij had die oorlog zoveel zij maar kon aangeblazen, en deed vervolgens haar best om hem ongelukkig te doen uitvallen, ten einde daardoor gelegenheid te hebben om de overige regenten die niet van hare partij waren, te kunnen bekladden en de rampen, die zij zelf aan het vaderland berokkend had, op hun rekening te stellen. Deze oorlog duurde ongeveer twee jaren en eindigde met een spoedige en schandelijke vrede, want de staatse partij durfde die oorlog niet langer voort te zetten vanwege het onophoudelijk gewoel der Oranjefactie om door middel van deze oorlog verandering in de regering te bewerken.

Na ’t overlijden van Willem II had onze regering een vorm gekregen, die zij tevoren nimmer gehad had. De Staten der meeste provincies hadden zelf het roer in handen genomen. Doch het was de raadpensionaris De Witt, die in feite in dit tijdperk, namelijk van begin 1653 tot 1672, het meeste te zeggen heeft gehad. Door zijn verstand, deugd en onkreukbare eerlijkheid had hij, evenals vader Barneveld, het vertrouwen der Staten van Holland, wier dienaar hij ook maar was, zodanig gewonnen, dat zij niets zonder en bijna alles volgens zijn wijze raad en advies deden. Hij had een broeder, die burgemeester van Dordrecht en ruwaard van Putten was en die hem in verschillende opzichten evenaarde.
Onder het bestuur van deze brave mannen floreerde de koophandel meer dan ooit, en het ging derhalve de hele natie goed, groten en kleinen, de land- zowel als de zeeprovincies. De vreemde mogendheden – wie zij ook waren – moesten zich toen wel wachten onze vlag te onteren! Nooit heeft onze Republiek meer eer en aanzien door de gehele wereld gehad dan toen!

De Koning van Denemarken (om slechts een staaltje te geven) stond op het punt van door de Koning van Zweden uit zijn rijk gejaagd te worden. Het handelsbelang dat deze brave patriotten meer ter harte ging dan het ooit onze Prins of zijn voorvaderen gedaan heeft (die altijd afgunstig geweest zijn op de grootheid, macht en onafhankelijkheid welke de koophandel vooral aan Amsterdam geeft, en waardoor zij er tot nu toe niet in geslaagd zijn die grote stad naar hun zin te buigen of daar garnizoen in te leggen), dat belang van de koophandel, herhaal ik, vorderde om dit onderwerpen van de Koning van Denemarken niet toe te laten. In een ogenblik waren er een vloot en troepen klaar die naar het Noorden zeilden en de bijna verdreven Koning in zijn rijk herstelden.
Terwijl de ene van die beide broers in de vergadering ijverde voor het welzijn van het vaderland, ging de andere als gecommitteerde op de vloot mee en woonde daar zeeslagen bij die dagen achtereen duurden. Dit was recht mannenwerk!
Maar wat kunnen nu onze groten? Voor de Prins, hun afgod, kruipen om er een baantje of commissie uit te slepen!

Doch, waarde landgenoten, hoe eerlijk en goed het land toentertijd ook geregeerd werd, hoezeer ook alles bloeide, de burgerij, het gros van de natie was nochtans misnoegd. En wat zal ik zeggen? Zij had er reden toe. Want in plaats dat men bij het overlijden van de laatste Stadhouder het volk in zijn geschonden rechten had hersteld en een behoorlijk aandeel in het bestuur van het gemenebest, althans enige teugel over zijn eigen regeerders had gegeven; in plaats dat men het volk zelf of via zijn afgevaardigden zijn eigen regeerders had laten kiezen; in plaats dat men het volk geen lasten en schattingen had opgelegd dan die waarin het zelf had toegestemd; in plaats van het volk te laten zien en voelen, dat het door de dood van de Stadhouder inderdaad pas vrij was geworden trokken de heren bijna overal alle macht aan zich. Zij verkozen elkaar in de regering die daardoor zo goed als erfelijk werd. Ze gaven onder elkaar de ambten weg. En het volk was en bleef van alle invloed en bestuur over de publieke zaken, dat wil zeggen zijn eigen zaken, uitgesloten. Ja zelfs werden sommigen die het herstel van deze nationale misstanden hadden durven eisen, openlijk als oproerkraaiers gestraft. Zozeer en zo licht wordt, mijne landgenoten, de macht misbruikt, al is ze zelfs in handen van de beste mensen! Ziet daarom, om Gods wil, toe in wiens handen gij ze toevertrouwt, of liever houdt ze zelf in handen en zorg altijd dat gij de sterkste partij in het land blijft.

De Oranjefactie, die altijd gewoon is en het nodig heeft in troebel water te vissen, stookte deze ontevredenheid listig aan en maakte de regenten (die zoals ik gezegd heb het land werkelijk tot bloei brachten, en ’t alleen daarin mis hadden, da zij de natie van alle invloed in eigen zaken uitsloten) zwart, net als onze tegenwoordige Prins met zijn factie de onschuldige heren van Amsterdam, de pensionaris van Berckel, de beide Capellens, de heer de Neufville en andere eerlijke mannen bij U verdacht probeerde te maken. De Oranjefactie beschuldigde hen van kwade bedoelingen, ja van verraad. Maar waarom deed zij dit? Niet, mijn vrienden, om U herstel van Uw wettige eisen te bezorgen, niet om U de vrijheid, het recht tot het verkiezen van Uw regenten, althans een voldoende teugel over hen, terug te geven. Neen! Enkel en alleen om de pasgeboren Willem III tot Stadhouder te doen verheffen, en dan op hun beurt weer over U te heersen! Om dit snood oogmerk te bereiken, berokkende de Oranjepartij ons de tweede oorlog met Engeland, die van 1663 tot 1667 duurde. Karel II, oom van de jonge Willem, was de man die ons weer een stadhouder zou bezorgen. Hij heeft zijn plan niet kunnen of willen verbergen. De Oranjefactie deed wederom al wat zij kon om die oorlog slecht te laten aflopen en oproeren te verwekken. Maar het mislukte haar nog een keer, en de ontevredenheid van het volk bleef voortduren. Doch enige jaren later stond de kans gunstig.

De Koning van Frankrijk, onze oude bondgenoot, die ons uit de Spaanse slavernij had verlost, die ons tachtig jaar of heimelijk ondersteund of openlijk aan onze zijde had gestreden, en met wie wij zelfs de Spaanse Nederlanden kort tevoren bij traktaat hadden verdeeld om ze tezamen met de wapenen te veroveren, met de belofte dat de een zonder de ander geen vrede zou maken; Lodewijk XIV zeg ik, was misnoegd, omdat wij tegen onze zo plechtige verbintenissen, hem in 1648 trouweloos hadden verlaten en wel een aparte vrede met de Koning van Spanje, onze gemeenschappelijke vijand, gesloten hadden. Dit misnoegen, hoe gegrond ook, begon echter allengs te bedaren en zou waarschijnlijk nooit verdere gevolgen hebben gehad, als wij maar zo voorzichtig waren geweest om die machtige vorst niet opnieuw te verbitteren.
Omstreeks het jaar 1668 was Lodewijk de Spaanse – nu Oostenrijkse Nederlanden genaamd – binnengevallen in een gedeelte waarop hij zei recht te hebben. Ofschoon het nu onze zaak niet was in dat geschil te beslissen, zo begreep de brave de Witt, dat toch ons belang en onze veiligheid vorderden om de Koning van Frankrijk te beletten de Nederlanden te overmeesteren. De Witt wilde namelijk dat die Zuidelijke Nederlanden als een scheidsmuur tussen Frankrijk en onze Republiek in de macht van Spanje bleven.

Overigens schijnt ’t me toe dat de Witt – met alle verschuldigde eerbied voor zijn onsterfelijke naam – hier een wat al te diepzinnige politiek wilde bedrijven. Dit idee leek heel mooi; maar op de keper beschouwd was ’t meer schijn dan werkelijkheid. Het steunde op twee veronderstellingen, waarvan de ene vals was en de andere zeer onwaarschijnlijk, zoals de ondervinding ook heeft geleerd. De eerste was, dat Frankrijk als buur gevaarlijk voor ons is. De tweede, dat de bezitters der Spaanse – nu Oostenrijkse – Nederlanden steeds vijanden, althans nooit bondgenoten van Frankrijk zouden zijn. Dit laatste was nodig, wilden we van deze scheidsmuur (waar naderhand die kostbare en nutteloze barriere uit ontstaan is) enig nut hebben. Maar in onze dagen hebben we gezien dat dat heel anders is uitgevallen. Onze Republiek had van Frankrijk niets te vrezen, zo lang zij dit rijk maar niet irriteerde. Frankrijk had te veel nut van ons, en was daarom zoals tegenwoordig nog onze natuurlijke bondgenoot.

lees verder