Lodewijk XIV had bovendien aan verscheidene andere streken van Europa stof en gelegenheid genoeg om zijn oorlogslust te voldoen en zich buiten adem te vechten, dat hij die hier niet hoefde te gaan zoeken. Al hadden we stilgezeten, het zou Spanje heus niet aan hulp ontbroken hebben; anderen dan wij zouden zich dan wat meer uitgeput en wij onze krachten behouden hebben. Elkanders landen te nemen en te houden gaat tegenwoordig zo gemakkelijk niet, en in alle geval waar Frankrijk toen reeds zo buitengewoon machtig was, hadden de regels van gezonde politiek en voorzichtigheid ons, voor wie niets erger is dan een oorlog te land, moeten raden geen enkele stap te doen, waaruit direct een landoorlog zou moeten volgen. Althans zo’n stap niet te doen dan in geval van de dringendste noodzaak, die hier zeker niet aanwezig was. Doch de schrandere raadpensionaris zag het anders in. Hij bewerkte in 1668 de beruchte Triple Alliantie of Drievoudig Verbond tussen Engeland, Zweden en onze Republiek, waardoor Frankrijk gedwongen werd vrede te sluiten.

Dat Lodewijk XIV – die trotse vorst – daardoor op onze Republiek, die hij en zijn voorvaderen vrij en groot hadden gemaakt, ten uiterste verbitterd moest worden, was te voorzien. Maar wie kon verwachten, dat Koning Karel, oom van Willem III, goddeloos genoeg zou zijn om zich met diezelfde Lodewijk, tegen wie hij met ons die Triple Alliantie had aangegaan, te verbinden, om ons, die hem niets misdaan hadden dan dat men hier zijn neef geen Stadhouder of Soeverein wilde maken, te beoorlogen? Dit is niettemin gebeurd. Gevoegd bij de talloze geweldplegingen, trouweloosheid, onderdrukking, omkopingen en verraad vooral in onze dagen door dit hatelijke volk tegen ons gepleegd, moet dit ons, stille vreedzame natie, die voor niemand gevaarlijk is, dan voor degenen die ons te lang tergen, overtuigen, dat het dwaasheid zou zijn met zo’n volk, welks nationaal karakter sedert meer dan twee eeuwen blijkt te bestaan uit trouweloosheid, trots, wreedheid en afgunst, ooit meer enige verbintenis aan te gaan.

Het zijn vijanden van hun vaderland die de schone en waarschijnlijk nooit meer terugkomende gelegenheid om ons te ontdoen van het Britse juk, waar wij en onze vaderen zo lang onder gezucht hebben, tot nog toe hebben laten voorbijgaan. Ze is misschien nog niet geheel voorbij, die gelegenheid. De vijfde augustus , die glorierijke dag die onze zeelieden met onsterfelijke roem en onze vijanden en hun aanhang hier te lande met schande en verlegenheid heeft bedekt, heeft ons geleerd, welke grote dingen wij nog met een kleine macht kunnen bereiken.
Duldt daarom niet, dat onze helden tevergeefs zouden gestreden hebben! Duldt niet, dat men met de trouweloze Brit vrede sluit voordat hij genoeg vernederd is en van alle heerschappij over de vrije zee heeft afgezien! Duldt niet dat hij de van ons geroofde schatten als zijn eigendom behoudt. Gij zijt dit uit hoofde van het burgercontract aan de kooplieden verplicht. Duldt niet dat wij ooit weer tot het strijken van onze vlag als erkenning, een vernederende erkenning van onze minderwaardigheid verplicht worden! Maar duldt vooral niet meer die heilloze echtverbintenissen van het Stadhouderlijk Huis met het Huis van Engeland! Deze zijn de oorzaken van al onze rampen, van al onze oorlogen, van alle oude schulden die ons nog drukken. Volgt het voorbeeld van de Britten zelf na, die hun Koning een klein Duits prinsesje hebben bezorgd, dat geen machtige familiebelangen had. Doet ook zo, en duldt in ’t vervolg die huwelijken met grote huizen niet meer, maar vooral en vooral belet die met het Engelse Huis. Ik moet U waarschuwen dat ze het daar alweer op toeleggen!

De Witt wist alles wat er zelfs in de allergeheimste raad der vorsten omging. Hij zag het onweer van verre opkomen. Hij waarschuwde bijtijds en raadde dat men een grote vloot en leger moest gereed maken: maar vruchteloos! Hoe dringend ook het gevaar was, hoe nader het dagelijks aan de lippen kwam, de Oranjefactie was onverzettelijk en wilde volstrekt de jonge Willem eerst kapitein-generaal hebben, eer zij haar toestemming tot enige werving wilde geven, en deze hardnekkige en verraderlijke tegenstand was oorzaak dat wij geen leger en de vijand in het hart van het land kregen. Gelukkig was de vloot, waarover de Witt door middel van de Staten van Holland meer zeggenschap had gehad, in enigszins betere toestand, en daaraan alleen hebben wij te danken dat onze Republiek toen niet geheel is vernietigd.
De Fransen waren intussen, in ’t begin van ’t jaar 1672, naar ons land komen afzakken en onder begunstiging der algemene ontsteltenis en ontevredenheid werd Willem III, een nog onkundige jongeling van tweeentwintig jaar, tot kapitein-generaal verheven. De Oranjefactie was nu een eind op weg haar gehele oogmerk te bereiken. De Fransen namen de ene stad voor de andere na, tot zij in korte tijd de drie provincies Gelderland, Utrecht en Overijsel in handen hadden en zelfs tot ver in Holland doorgedrongen waren. Toen had de Oranjefactie dan een prachtgelegenheid om alle rampen en ellende, die zij zelf door het beletten der wervingen had veroorzaakt, op rekening van de onschuldige de Witten en hun partij te schuiven.
De natie zag wel dat het niet goed met het vaderland ging, maar was zo naief om zich te laten wijsmaken dat de broeders de Witt en de Loevesteinse Factie (dit was de schimpnaam, die men toen aan de regenten gaf die tegen de aanstelling van een stadhouder waren) het land aan de Koning van Frankrijk hadden verraden en verkocht; dat men niets anders te doen had dan de jonge Prins Stadhouder te maken en de beide broers de hals te breken, en dat dan alles beter zou gaan! Helaas! De natie, onze goede voorvaders, geloofden die bedriegers en vielen van de ene slavernij in een andere, die veel ondraaglijker was.

Willem III werd Stadhouder gemaakt en de burgerij van den Haag, opgehitst door omgekochte fielten, vermoordde in blinde ijver de beide broeders de Witt. Een van hen, te weten de burgemeester van Dordrecht, had nog pas als gecommitteerde op ’s lands vloot (iets dat nu, God beter ’t! ook al uit de mode schijnt) een allerverschrikkelijkste zeeslag bijgewoond en thuisgekomen werd hij tot beloning gevangen gezet en op de valse beschuldiging van een enkele getuige (die reeds berucht was door meer dan een rechterlijk vonnis, waaronder zelfs een wegens laster, die hij de heer en schout van Piershil had aangedaan) meedogenloos gepijnigd en ofschoon geheel onschuldig bevonden, toch door het Hof van Holland, alleen om de Prins te behagen, uit al zijn ambten ontzet en verbannen! Willem III had die valse getuige omgekocht om de Witt te beschuldigen, dat deze hem had willen huren om de Prins te vermoorden. In elk geval is het zeker dat hij die snoodaard met een jaarlijks pensioen heeft beloond, zoals men onlangs ontdekt en onweerlegbaar bewezen heeft. Ook heeft die brave vorst, die beschermer van het protestantisme, openlijk durven aanraden, dat er naar de moordenaars der beide broeders geen onderzoek moest worden ingesteld, onder voorwendsel, dat het gevaarlijk zou zijn tegen zovele voorname burgers strenge middelen te gebruiken. Verder zijn – tot ergernis van alle eerlijke mensen – de voornaamste aanstichters met ambten en baantjes begunstigd.

Geveinsd, listig, heerszuchtig, wreed en schijnheilig was hij van aard. Van welke soort die ene ondeugd was, waaraan bisschop Burnet (hoewel overigens zijn vleier en lofredenaar) hem moest schuldig erkennen, en welke ondeugd hij volgens het getuigenis van die hoofse geestelijke, zorgvuldig bedekt wist te houden, kan ik niet met zekerheid zeggen. Maar het moet zeker iets zeer schandelijks zijn geweest, want een man die zich er niet voor schaamde openlijk moordenaars te begunstigen en valse getuigen in zijn dienst en bezoldiging te hebben, oordeelde het nochtans de moeite waard deze ene ondeugd ZORGVULDIG te bedekken. Het moet dus vrij wat meer geweest zijn dan het houden van MAITRESSEN, iets dat vanouds de mode en een gewone verstrooiing der vorsten was, doch waarvan ik mij niet herinner, dat het aan deze Willem ooit is ten laste gelegd.
Alle middelen om zijn doel te bereiken waren bij hem geoorloofd. Toen hij Koning van Engeland was geworden, schaamde hij zich niet de beruchte valse getuige Oates genaamd, zoals hij Tichelaar had gedaan, een pensioen toe te kennen. Bij zijn verheffing kreeg hij meer gezag dan ooit enig Stadhouder voor hem gehad had: de vergeving van alle ambten, politieke zowel als militaire; het aanstellen van regenten; het bevel over het leger, enz. Nadat de Fransen de provincies Gelderland, Utrecht en Overijsel verlaten hadden, oordeelden de Staten-Generaal, die toen reeds afhangelingen van Willem waren, dat de regeringen in die drie provincies dezelfde verandering dienden te ondergaan als in de overige provincies in 1672 was geschied, te weten, dat de oude regenten, die de staatspartij waren toegedaan geweest, voor deze keer, en zonder dat dit consequenties hoefde te hebben voor het vervolg en zonder krenking der privileges, werden ontslagen en anderen in hun plaats gesteld. Willem werd daartoe, en daartoe alleen gemachtigd. Maar ziet, zover ging zijn vermetelheid en onbeschaamdheid, dat hij deze ongelukkige provincies een geheel nieuwe regeringsvorm voorschreef en opdrong, waarbij hem weinig minder dan de soevereiniteit over deze werd toegekend.

In Utrecht bestaan de Staten uit drie leden, waarvan het eerste de oude geestelijkheid laat voortleven, het tweede zijn de edelen en het derde lid maken de steden uit. Volgens het nieuwe reglement op de regering kreeg Willem de macht (ik spreek van de macht en niet van het recht, want zulke usurpatien zijn het onrecht zelf) hij kreeg, zeg ik, of liever nam de macht om het eerste lid elke drie jaar en de regenten der steden elk jaar naar goedvinden af te zetten en aan te stellen; alsmede de leden van de ridderschap te verkiezen en dit college zo dikwijls het hem behaagde – met nieuwe leden aan te vullen. Voeg hierbij de begeving van alle ambten en het commando der troepen, en wat mankeert er dan aan de soevereiniteit?
In Gelderland en Overijsel, waar de Staten uit twee leden bestaan, maakte hij de helft der stemmen direct van zich afhankelijk – door de regeringen der steden in Gelderland elke drie jaar en in Overijsel elk jaar naar willekeur te verkiezen. Het is waar, in Overijsel liet hij zogenaamd de jaarlijkse keure van de regenten aan het college der gezworen gemeente blijven, doch hij hield de macht aan zich om die keure te bekrachtigen of niet. En ingeval ze hem niet beviel, om dan zonder enige nieuwe keure der gezworen gemeente (die hij ook al aanstelde, maar voor hun leven) direct anderen in hun plaats te benoemen. Om die reden kozen en kiezen nog heden ten dage (want onze tegenwoordige Stadhouders hebben, sedert 1747, dezelfde macht als Willem III) de gezworen gemeenten geen anderen dan van wie ze van te voren weten dat zij de Stadhouder welkom zullen zijn.

Als men nu op deze wijze meester is van de helft der stemmen der Statenvergadering en bovendien door ambten, commissien en gunsten, door straffen en beloningen de andere helft – dat zijn de doorgaans laffe en kale edelen – geheel onder zijn invloed weet te houden, en dan nog, zo dikwijls de stemmen staken, beslissen kan hoe het besluit zal vallen (want dit recht had hij ook al bedongen) kan men dan niet alles naar zijn zin krijgen? Is men dan niet zo goed als Soeverein? Dit was in feite de macht van Willem III en dit is ook de macht van onze hedendaagse Stadhouders die er zelfs in 1747 in andere provincies nog veel meer bij hebben gekregen dan Willem III ooit heeft gehad.
Doch ik keer nog even tot deze terug. In 1677 voelde zich de gezworen gemeente van Deventer – en waarlijk niet zonder reden – bezwaard, om de jaarlijkse regering naar het voorschrift van het nieuwe reglement te verkiezen. Zij kozen daarom volgens de oude privileges van de stad en lieten de gekozenen beedigen zonder ’s prinsen goedkeuring af te wachten, want – zo verklaarden ze – ze hadden gemoedsbezwaren om het reglement van 1675 in strijd met de privileges na te komen. Doch Zijne Hoogheid deed de zaak spoedig af. Hij beval de burgemeesters om de gemeenslieden die zo teer van conscientie waren, uit hun ambt te ontslaan, en voegde erbij, dat gelijk hij niet gezind was het recht, hem bij dat reglement opgedragen, af te staan, hij ook niemand wijde dwingen om zich tegen zijn gemoed met de regering te bemoeien. Zo werden na het ontvangen van dit bevel zonder vorm van proces tweeentwintig van de achtenveertig gemeenslieden ontslagen en anderen in hun plaatsen aangesteld, wier gewetens wat ruimer waren.

In Gelderland liet hij zich door zijn creaturen het hertogdom aanbieden, doch toen die vlieger in de andere provincies niet opging, bedankte hij maar voor de eer.
Overal waar twist was, of waar hij twist maken kon, stak hij zich erin om zo gelegenheid te hebben zijn gezag uit te breiden. Zoals bijv. in 1695 in Goes, waarheen hij om een dispuut over het vergeven van enige ambten, tegen de wil van de meerderheid der magistraat en de gehele burgerij, met geweld troepen zond en de regering omzette. Door die nieuw aangestelde van hem afhankelijke regenten liet hij de burgemeesters Westerwijk en Eversdijk, en anderen, allen voorstanders van vrijheid en privileges en geliefd bij de burgerij, vonnissen en op een om wraak roepende wijze (te lang om hier te verhalen) door zijn militairen mishandelen.
In Middelburg was twist over het beroepen van een predikant. Zelfs dit (wie zou ’t hebben kunnen denken!) gaf onze geweldenaar gelegenheid tot veranderingen in de regering en vergroting van zijn gezag – alles uitgebreider te lezen bij Wagenaar, deel 14, bl. 445, en deel 16, bl. 203 e.v.
In 1688 verjoeg hij met behulp van een Hollandse vloot en leger zijn schoonvader (want hij was ook al met een Engelse Prinses getrouwd) van de troon en zette zichzelf erop. Hij bleef, hoewel nu Koning geworden, toch Stadhouder van onze provincies, waar hij despotischer regeerde dan in Engeland. Hij stortte onze Republiek in een voortdurende oorlog met Frankrijk, waarin wij tot zelfs tien jaren na zijn dood, die in 1702 voorviel, onze krachten verspilden en waarvan alleen het verraderlijke Engeland de vruchten plukte, zoals Baron van der Capellen tot den Pol in zijn Advies over de Schotse Brigade in het jaar 1775, naast andere zaken terecht heeft aangetoond.

Ja, landgenoten! het is zo! door ons gedurig in oorlog met Frankrijk te houden heeft deze Willem onze koophandel en welvaart onherstelbare slagen toegebracht en ons land met onnoemelijke schulden beladen. Om de renten van die schulden te betalen moet gij nu nog zware lasten, schattingen en cijnzen opbrengen.
En toen wij enigszins op adem gekomen waren, sleepten ons de vrienden van het dierbaar Huis van Oranje, in 1747, opnieuw in een kostbare en volstrekt nutteloze oorlog.
Dit zijn de diensten door die van Oranje aan ons bewezen!
Na de dood van Willem III in 1702, hadden wij tot op het jaar 1747 weer dezelfde regeringsvorm als van 1650 tot 1672. De heren, de groten, maakten zich in de meeste provincies weer van de hele regering meester en sloten het volk weer van alles, zoveel zij konden, uit. Behalve in enige Gelderse steden, waar de burgerij haar regenten koos. Het volk werd opnieuw misnoegd en met nog meer reden dan in het vorig tijdperk onder de gebroeders de Witt, omdat er toen veel beter en thans veel slechter geregeerd werd, nu de stadhouderlijke regering alles vergiftigd had, de zeden bedorven waren en bijna iedereen geleerd had alleen zijn eigen voordeel en belang na te jagen.

Deze schadelijke invloed op het nationale karakter is aan de stadhouderlijke regering uit haar aard eigen. In landen waar het volk zijn eigen regenten en ambtenaren kiest – zoals nog in enige republieken van Zwitserland, maar in volle omvang in de dertien Verenigde Staten van Noord Amerika gebeurt – is ieder die enig fortuin of baantje zoekt, genoodzaakt zich goed en deugdzaam te gedragen, beleefd, vriendelijk en gedienstig te zijn tegenover zijn medeburgers, en vooral zich een voorstander te tonen van ’s lands vrijheid en welvaart. Met andere woorden om de goedgunstige stem van het volk voor de post, die hij verlangt, te verwerven moet hij een rechtschapen patriot zijn. Maar in ons land is het geheel anders gesteld. Tegenover zijn medeburgers beleefd, vriendelijk en gedienstig, een voorstander van de vrijheid van het land, van de oude privileges en van de welvaart, een rechtschapen patriot te zijn, helpt hier niet alleen niets, maar is integendeel nadelig. Degene die hier enig fortuin zoekt, moet daartoe een heel andere weg inslaan. Het is alleen de gunst van de Stadhouder, die hij nodig heeft. En wij allen weten en zien dat die niet te winnen is door deugdzaam gedrag, door beleefd, vriendelijk en gedienstig tegenover zijn medeburgers, door een voorstander van ’s lands vrijheid, voorrechten en welvaart, door een rechtschapen patriot te zijn. Verre van dien. De Stadhouders moeten inschikkelijke, toegevende mensen hebben. Die ouderwetse stijfhoofden van het jaar 1500 dienen hun niet.

Door voorrechten en vrijheden worden onze Oranjevorsten in hun macht beteugeld en beperkt. Daarom trachten ze die maar zoveel ze kunnen te vernietigen. En daarom haten en vervolgen ze de patriotten, die de voorrechten en vrijheden des lands durven te verdedigen, terwijl ze juist degenen die karakterloos genoeg zijn om, tegen eed en plicht in, hun de hand te lenen bij de uitvoering van hun plannen, met gunsten en voordelen overladen.

0, landgenoten! Onze dierbare Oranjevorsten, hoe fraai ze zich door hun vleiers en loontrekkers ook laten afschilderen, zijn vorsten, net als alle andere vorsten ter wereld. Zij krijgen dezelfde verdorven hoofse opvoeding; zij zuigen van hun jeugd af aan dezelfde sentimenten in, dezelfde hoogmoed, trots, heerszucht, dezelfde begeerte om zich boven alles te verheffen. Van hun jeugd af aan zijn ze gewend geen enkele tegenstand te ondervinden en dat is de reden dat zij daarna zelfs de tegenstand van ’s lands rechten en voorrechten niet kunnen dulden; dat die hun onverdraaglijk zijn. Zij hebben dezelfde hofhouding, dezelfde manier van leven – met een woord: zij zijn vorsten en handelen als vorsten. Rijke slaven zouden ze, evenals andere monarchen, die de koophandel hunner ingezetenen begunstigen, wel willen hebben. De koophandel van Amsterdam, die men nu te gronde wil richten, zouden ze ook wel gaarne zien bloeien, als die stad maar eerst haar poorten voor ’s Prinsen garnizoen geopend had en de benoeming van haar regering aan hen had overgedragen. Maar machtige ingezetenen die vrij zijn, die hen met ernstige verzoekschriften komen vervelen en hen dwars zitten bij hun plannen, die zijn hun onverdraaglijk.

Het is een juist gezegde dat de vrijheid van het volk de slavernij van de vorst is.
Omdat nu (want ik merk dat de veelheid van stof me te ver voert) omdat nu door deugd en vaderlandsliefde in dit ongelukkig land geen fortuin te maken is, ziet ge, landgenoten, dat ieder die graag wat wil hebben of worden – en dit aantal is bij ons, niet zonder reden, veel groter dan ergens anders – of niet moet deugen en niet vaderlands- en vrijheidslievend moet zijn, of zijn eigenlijke gevoelens daarover moet weten te verbergen en door veinzen moet leren bedekken; en dan ziet ge toch dat ik niet overdrijf als ik de stadhouderlijke regering uit haar aard een schadelijke invloed op de zeden en het nationaal karakter ten laste leg.
Doch ik ga voort.

De Oranjefactie, altijd met dezelfde oogmerken bezield, leefde intussen nog en roerde zich steeds, zelfs zo, dat de partijen op verscheidene plaatsen de wapenen tegen elkaar opnamen Maar de staatse partij behield de overhand en liet het volk haar juk tegen wil en dank dragen. Eindelijk evenwel kwam het jaar 1742. De omstandigheden waarin Europa zich toen bevond, gaven de Oranjefactie hoopvolle kans op oorlog (want in tijden van rust, vrede en matige voorspoed is het nauwelijks mogelijk een volk in beweging te krijgen en grote veranderingen in een land tot stand te brengen). Frankrijk zo riepen Uw verleiders – moest in zijn heerszuchtige bedoelingen worden tegengewerkt! We moesten de Koningin van Hongarije steunen! Ieder die daar geen zin in had, was door Frankrijk omgekocht; die voor neutraliteit durfde pleiten was een landverrader en verdiende de haat van het volk! enz. Dus verbonden wij ons weer nauw met het verraderlijk Engeland, dat door zijn betaalde agenten en afgezanten het vuur hier had aangestookt en zich niet weinig verheugde dat wij weer net als vroeger dwaas genoeg waren om ons te hunnen voordele uit te putten en een weg in te slaan die noodzakelijkerwijs op een verandering in de regering moest uitlopen, die ons land weer geheel onder hun invloed zou brengen.

0, Nederlanders! Hoe is ’t mogelijk dat wij niet allang gemerkt en begrepen hebben, dat de Engelsen, onze gezworen vijanden, die steeds en bij alle gelegenheden onze ondergang gezocht en inderdaad bewerkt hebben, nooit zulke ernstige en rusteloze pogingen zouden hebben aangewend om in ons land het stadhouderschap hersteld te krijgen en tot een toppunt van macht verheven, als zij deze regeringsvorm als voordelig voor onze koophandel, welvaart en vrijheid hadden beschouwd! Ons geluk, onze voorspoed was steeds een doorn in hun vlees; een steen des aanstoots. Om die voorspoed te belemmeren, om ons ten val te brengen, om onze handel te ruineren, om ons klein en in een staat van afhankelijkheid te houden, gaven ze ons Stadhouders, die hun verheffing alleen aan hen te danken hebben; en omdat die Stadhouders ook alle verdere ondersteuning – zowel tot het behouden als tot het vergroten van hun gezag – voornamelijk van hun helpers, de Engelsen, te verwachten hebben, verbonden zij zich ook altijd ten nauwste met dat volk, ofschoon het onze natuurlijke vijanden waren en hebben zij hun steeds als trouwe bondgenoten ten dienste gestaan. En zoals wij – helaas! – nu weer ten duidelijkste ondervinden, zullen zij liever ons land met alles wat ons dierbaar is, verloren zien gaan dan de Engelse partij te verlaten. Dit, o landgenoten, is de sleutel van alles wat wij in deze dagen hebben zien gebeuren! Overdenkt dat eens bij Uzelf! Ik zeg U de waarheid. De Stadhouders zijn een present van de Engelsen, en iets goeds, iets voordeligs, iets dat voor ons heil is, zullen zij ons nooit geven. Laten zij die zo geleerd en kunstig over het Nut der stadhouderlijke Regering weten te schrijven, dit bewijs nu maar eens ontzenuwen, zo zij kunnen.

Wij geraakten dan in oorlog. De Fransen, hoe dichter zij onze bodem naderden, boden ons de neutraliteit aan, terwijl zij ons aanrieden ons toch niet meer in geschillen te steken die ons niet aangingen, maar veeleer op onze hoede te zijn voor de listige aanslagen der Engelsen, die door ons in de oorlog te wikkelen alleen hun eigen voordeel en een wijziging in onze regeringsvorm zochten. Maar neen! De Oranjefactie, ondersteund door Engelse guinjes kreeg de overhand. Wij wilden de oorlog. We verloren slag op slag, stad op stad. De Fransen waren aan onze grenzen. Toen verhief de Engelse factie haar stem: Er is verraad in het land! We moeten weer een Stadhouder hebben! Niemand kan ons redden dan de Prins! net of hij alleen legers zou kunnen verslaan.

Men maakte de regenten gehaat, die ofschoon geen landverraders, toch de liefde van het volk in ’t algemeen nu niet bepaald verdienden. Maar wat trouweloos was: men bedroog ’t grootste gedeelte van U; men beloofde U gouden bergen: alle misbruiken zouden worden geweerd, – ge zoudt geen lasten en schattingen meer hoeven op te brengen, maar daarentegen zouden al Uw oude rechten en voorrechten worden hersteld! De felsten onder U liepen te hoop, de overigen zagen het aan. Niemand had moed of doorzicht genoeg om U ten beste te raden. Gij riept om een Stadhouder, en men gaf U Willem IV – gelijk Saul de Israelieten – en wat hebt ge daarmee gewonnen? Heeft hij of zijn zoon, die ons thans ongelukkig maakt, U in Uw oude rechten en privileges hersteld? Verkiest gij nu Uw eigen regenten? Betaalt gij minder lasten? en wordt U nu gevraagd hoeveel en welke schattingen ge wilt opbrengen? Wordt U nu rekenschap afgelegd, hoe ’s lands geld – dat is Uw eigen geld, zweet en arbeid – wordt besteed? Weet ge zelfs wel op welke verbazende sommen het onderhoud van de Stadhouder met zijn nasleep U jaarlijks komt te staan? Wat hebt ge bij de verandering gewonnen dan dat ze U een andere heer en meester op de rug hebben gezet, die U veel moeilijker uit het zadel kunt lichten dan Uw vorige berijders?

Wat deed de aangestelde Stadhouder?, die lieveling des volks, die herstellen (God betert) der vrijheid? Wel wetende dat hij U door zijn afgezanten en creaturen had laten bedriegen en verleiden, en uit vrees voor Uw wraakneming als ’t mocht gebeuren dat de schellen van Uw ogen vielen, stelde hij zijn hoop op het leger, op de soldaten. Maar omdat hij zich daarop nog niet genoeg verlaten kon, zolang zij door ingezetenen gecommandeerd werden, vulde hij ons leger – onder voorwendsel van het moderne oefening en discipline te verschaffen – met vreemdelingen aan, vooral met Duitsers. Hele zwermen van die hatelijke fortuinzoekers kwamen er afzakken. En voor die vaderlandsgezinde vorst was het feit dat men vreemdeling was al aanbeveling genoeg om met allerlei militaire commando’s begiftigd en bij onze eigen vaderlanders voorgetrokken te worden. Ja zelfs, zag men onze staatswapenrok dragen door mannen met een brandmerk op de rug die door andere volken openlijk te schande gesteld of verbannen waren.
En opdat het krijgsvolk enkel en alleen van hem afhankelijk zou zijn en met niemand anders dan met hem alleen te doen zou hebben, voerde hij de militaire jurisdictie weer in en dreef die met geweld door. Hij wilde niet toestaan, dat enig militair, als hij iets misdaan of enige rechtszaken – als processen, testa- menten e.d. – te verrichten had, door enige andere rechtbank zou worden gestraft of voor een andere rechtbank zou mogen verschijnen – al was ’t maar om te getuigen ~ dan alleen door en voor de krijgsraad, waarvan de Stadhouder heer en meester is, en waar hij de vonnissen laat maken en vellen, zoals hij wil; of als ze niet naar zijn zin uitvallen, net als de Turkse Keizer in zijn rijk, ze naar goedvinden zelf verandert.

Deze militaire jurisdictie is voornamelijk door Prins Maurits bedacht, als een krachtig middel om zijn gezag in dit vrije land uit te breiden. En al de volgende Stadhouders, door dezelfde geest gedreven, hebben tegen al de bittere klachten, door Staten van provincies, steden en gerechtshoven sedert het begin der vorige eeuw tot nu toe onophoudelulijk tegen die gevaarlijke nieuwigheid geuit, dit hun zo geliefde dwangmiddel als een der dierbaarste voorrechten van het stadhouderschap gehandhaafd. Wie er zich tegen verzet, wordt aan het hof met een zwart krijt aangetekend, zoals niemand meer heeft ondervonden dan de heer van der Capellen tot den Pol. Gij begrijpt intussen, mijne landgenoten! dat het gevolg van die militaire jurisdictie is, dat wij tegen een militair geen meerder recht kunnen verkrijgen dan onze heer de Prins ons gelieft te vergunnen, wat zij U ook misdaan hebben, of hoeveel zij U ook schuldig zijn. Hoe daarenboven de justitie door die krijgslieden (die natuurlijk meer verstand van oorlog dan van rechten hebben) wordt behandeld, en hoe kostbaar en moeilijk het is om voor een vreemde rechtbank, om in den Haag voor de Hoge Krijgsraad tegen een militair recht te gaan halen, dat hebben zovelen van U ondervonden, dat ik me daar niet verder over hoef uit te laten. Doch ik keer terug waar ik gebleven was.

Het kwartier van Nijmegen had voor het geld der inwoners de graafschap Culemborg gekocht. De laffe regenten – om aan de nieuwe afgod een offerande te doen, bieden hem die graafschap aan en hij neemt ze. De Oost- Indische Compagnie presenteert hem niets minder dan een drieendertigste van al haar dividenden; de Amphioen-societeit ik weet niet hoeveel aandelen. Hij sleept het allemaal in zijn nest.
Kan zulk een man, mijne landgenoten, met de oude vader Samuel zeggen: Ziet, hier ben ik, getuig tegen mij voor den Here, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb, en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb? Kan zo’n Prins, die openlijk uitspreekt, dat hij het zich een onwaardeerbaar voorrecht rekent het voorwerp der liefde van een VRIJ VOLK te wezen, en niettemin een gezag aanvaardt en erfelijk aan zijn geslacht verbindt, dat met alle denkbeelden over vrijheid strijdt, kan zo’n prins in ernst eisen dat men hem gelooft? Gelooft mij, mijn vrienden! Wat men U ook moge voorpraten of voorpreken, welke betuigingen onze erfstadhouders U ook mogen doen dat zij altijd alles voor Uw vrijheid over hebben die zij tot een eeuwigheid zullen verdedigen! Geloof me! het bedriegen en veinzen is de vorsten evenzo eigen als het onophoudelijk streven naar meer en hoger macht. Er is geen vrijheid en er kan ook geen vrijheid zijn in een land waar een enkel persoon erfelijk het commando van een groot leger heeft; de regenten van het land afzet en aanstelt of onder zijn bedwang en invloed weet te houden; alle ambten vergeeft; door zijn invloed op de benoeming van professoren meester is van hetgeen de studerende jeugd op de hogescholen geleerd zal mogen worden; waar het volk onkundig gehouden wordt, waar het volk ongewapend is en niets ter wereld, God, niets te zeggen heeft! Dit is Uw toestand, Nederlanders! Maar ik keer nog een ogenblik terug tot Willem IV.

Na het weer invoeren van de militaire jurisdictie (door de bovengenoemde Baron van der Capellen tot den Pol zeerjuist een gedrocht of monster genoemd) trok het plakkaat over de jacht zijn zorg.
De stadhouders zijn altijd zeer attent op dit stuk geweest, omdat hoe minder mensen er mogen jagen, hoe minder er ook leren met een geweer om te gaan, en hoe meer de natie de wapenen ontwent. En dat heeft men graag want hoe minder weerbaar de natie is, hoe gemakkelijker men haar naar zijn zin kan dwingen. Om diezelfde reden – doch onder andere voorwendsels – is ook het schijf- en valk-schieten uit de mode geraakt.
Het beste dat onze Willem IV gedaan heeft (want hij was lang de ergste vorst niet) is zijn poging om een vrijhaven in ons land in te voeren. Dat is, dat er van de koopwaren geen in- en uitgaande rechten meer zouden betaald worden. Jammer, dat het niet doorgegaan is, want dit is het enige middel om onze kwijnende handel weer wat nieuw leven in te blazen. En wij zouden verstandig doen, als we in dit opzicht bijtijds de Keizer navolgden.

Na het overlijden van Willem IV vielen we in handen van mevrouw de Gouvernante. Zij regeerde op een wijze als men van een Engelse Prinses kon verwachten en overeenkomstig de bedoeling waartoe de Engelsen haar gezonden hadden. De koophandel – ’t is nog vers in ons aller geheugen – gaf zij ten prooi aan haar roofzuchtige landgenoten, en zij wilde niet dulden dat die behoorlijk beschermd werd. Ja, zover ging haar onbeschaamdheid, dat zij door haar secretaris Larrey, ook al een vreemdeling, aan de om bescherming, om oorlogsschepen smekende kooplieden ronduit liet antwoorden: Dat het voor haar een point d’honneur was geworden in geen equipage van oorlogsschepen te bewilligen, zonder een vermeerdering van de landmacht, die ze overigens alleen maar gebruikte om ze tot hulp van haar vader, de Koning der Engelsen, aan onze erfvijanden toe te zenden, en ons zodoende weer in een oorlog te wikkelen met de Koning van Frankrijk die onsjuist goed deed en alle mogelijke voordelen in de commercie bezorgde.
God verloste ons eindelijk van deze Jezabel en zo kwam þs lands regering gedurende de minderjarigheid van de tegenwoordige Stadhouder in handen van de Staten, of liever van de Hertog Louis van Brunswijk, die Willem IV, toen hij zich zwak begon te voelen uit Duitsland had laten overkomen, om na zijn dood voor de belangen van zijn Huis te zorgen, waar hij zich dan ook meesterlijk, haast boven verwachting, van gekweten heeft. Ik zeg voor de belangen van het Oranjehuis, want de belangen van de natie waren hem eigenlijk niet aanbevolen. Daar was hij niet toe gehuurd.

Willem V onze tegenwoordige Stadhouder begon, toen hij meerderjarig geworden was, in alles gesterkt door de raad van deze zijn getrouwe Achitophel, de weg van zijn vaderen te bewandelen, dat is de weg die naar de soevereiniteit leidt, of liever, hij gedroeg zich al als Soeverein.
Te Kampen hadden negenentwintig leden der vroedschap, die daar uit zesendertig bestaat, zich verenigd om te protesteren tegen het reglement op de voogdijschap van de jonge Prins, hetwelk de Gouvernante hun wilde opdringen, en waaraan de vroedschappen der andere Overijselse steden zich niet dan met weerzin hadden onderworpen, omdat het een allerduidelijkste inbreuk was op het privilege der steden.
Toen de Gouvernante overleden was, wilde de vroedschap volgens stadsprivilegien, die van de oudste tijden af altijd in gebruik waren geweest en nog zijn, de jaarlijkse regering van veertien burgemeesters kiezen. Maar dertien van deze knapen hadden de Hertog en zijn aanhang, dat wil zeggen de Staten der provincie, te vriend en het garnizoen gereed om op de eerste wenk onder de wapens te komen. Zij bleven, ofschoon de vroedschap hen voor het volgend jaar niet alleen nog niet had gekozen, maar zeer zeker, als zij haar wettige keuze had kunnen uitbrengen, al de overtreders van eed en plicht zou hebben overgeslagen, zij bleven, zeg ik, door de gehele Oranjefactie ondersteund, tegen uitdrukkelijk protest van de vroedschap, het stadhuis bezetten en bleven ook op het kussen zitten zonder enige wettige verkiezing. En de vroedschap, die al had moeten ondervinden dat men haar met geweld belette haar keuze te publiceren, ja – ongehoord geval! – die gedurende haar beraadslagingen door een militaire wacht bewaakt werd, oordeelde raadzaam, nadat zij in een schriftelijke memorie had verklaard die zogenaamde burgemeesters voor usurpateurs en geweldenaars te houden, de vergadering voor die dag op te heffen.

Zeven vroedschapsleden echter bleven zitten, fortuinzoekers, van wie drie kort daarna ook burgemeester zijn geworden. En ziet, zo verging de euvele moed van die dertien burgemeesters, dat zij met die zeven vroedschappen (die zij bij overlijden van een der zesendertig altijd met een van hun eigen creaturen aanvulden) meteen al de stad begonnen te regeren. En de andere negenentwintig, ofschoon die de grote meerderheid vormden, hebben ze tot dit uur toe nooit meer ter vergadering toegelaten, uitgezonderd een paar die na verloop van ettelijke jaren laag genoeg waren gezonken om het hoofd in de schoot te leggen en zeker geschrift te tekenen. Ja zelfs zonden de dertien burgemeesters hun collega de heer Roldanus een resolutie thuis, waarbij zij die heer, omdat hij de partij der onderdrukte vroedschap was toegedaan, verboden de vergadering der magistraat bij te wonen, wanneer er over de kwestie der negenentwintig vroedschappen zou worden gedelibereerd. De ontzette of eigenlijk maar thuisgelaten negenentwintig vroedschappen (want dit kunstje heeft de hofpartij er in Overijsel op uitgevonden, zoals straks aan het geval van de heer Van der Capellen nader zal blijken) hebben bij niemand ooit enige bescherming gevonden, zelfs niet bij onze tegenwoordige Stadhouder, die, wel verre van deze geweldpleging bij zijn meerderjarigheid af te keuren en die eerlijke lieden in hun posten te herstellen, integendeel, de drijvers van dit goddeloos werk, tot heden toe de meest openlijke blijken van zijn goedkeuring, gunst en vertrouwen heeft gegeven.

Prof. van der Marck, een braaf, door en door eerlijk en kundig man, die de Groningse Academie roem verschafte, leerde zijn studenten begrippen en gevoelens van vrijheid, die voor het Stadhouderlijk Huis, hetwelk hij een diepe eerbied toedroeg niet alleen niet gevaarlijk, maar zelfs zeer gunstig waren. Dit woordje vrijheid was echter onduldbaar. Mijnheer de Prins kon deze hoogleraar niet vergeven dat hij zijn talent niet wilde gebruiken om – zoals andere professoren gewoon zijn jonge slaven voor hem te dresseren. De man moest weg. Onder voorwendsel van onrechtzinnigheid liet hij hem, ofschoon met een talrijk gezin bezwaard, op de infaamste en onrechtmatigste wijze uit zijn ambt ontzetten. En hij schaamde zich niet eens – zoals zijn gedrukte brieven en adviezen bewijzen de hoofdrol in dit drama te spelen. Dat de zogenaamde onrechtzinnigheid van de heer van der Marck slechts het voorwendsel en niet de ware reden van zijn ontzetting kan geweest zijn, blijkt niet alleen daaruit, dat de professor terstond op een andere gereformeerde academie in het buitenland is benoemd en tot ouderling der kerk aldaar is aangesteld, maar ook en vooral daaruit, dat de prins de heer Perennot, die in de plaats van de heer van der Marck beroepen was, doch bedankte omdat hij op het gebied van de godsdienst van dezelfde gevoelens was, door de curatoren ter aanmoediging liet voorstellen, dat hij – als hij het professoraat maar wilde aannemen – van het tekenen der formulieren van instemming met de rechtzinnige beginselen werd vrijgesteld. Het was dus enkel te doen om de goede van der Marck weg te krijgen.

De Baron van der Capellen tot den Pol en lid van de ridderschap en steden van de provincie Overijsel, een man die in de regering is gegaan met het voornemen om nooit enig ambt of commissie te willen hebben – hetgeen hij zowel na als voor zijn intrede meermalen op verschillende plaatsen openlijk verklaard en door zijn gedrag op politiek gebied tot spijt van zijn vervolgers volkomen bevestigd heeft – de heer van der Pol zeg ik, begreep, dat – zou de geringe vrijheid die ons onder het stadhouderschap nog is overgebleven, niet geheel verloren gaan – het hoog tijd was om zich openlijker en rondborstiger dan totnutoe gebeurd was tegen de dagelijks toenemende macht en onophoudelijke kuiperijen van het Huis van Oranje te verzetten. Omdat de kracht van dat Huis hoofdzakelijk op de landmacht berust, verzette de Baron zich steeds zoveel mogelijk tegen alle vermeerdering van die landmacht, drong aan op het weren van vreemdelingen en op het recht dat alle volken hebben om – zoals hij zich in tegenwoordigheid van onze Prins in 1773 uitdrukte – in hun eigen land, welks lasten zij alleen dragen, ook alleen te worden aangesteld.

Ter gelegenheid van de vergeving van de Overijselse commissies, bracht hij onze Willem V met een beleefde brief (waarop deze zich echter niet verwaardigde te antwoorden), onder het oog, dat het reglement op de regering vorderde, dat er nominatie van enige personen tot het vervullen van die commissies zou worden opgesteld, zoals ook nog onlangs tijdens het leven van de Prinses-Gouvernante was geschied. Hij herinnerde er onze Willem aan, dat hij zowel als alle regenten dat reglement had bezworen, wees hem op bescheiden wijze op de gevolgen die het hebben moest als zo’n grondwet steeds werd overtreden. De Baron bracht als lid van de Staten een schriftelijk voorstel dienaangaande ter vergadering van Overijsel ter tafel, maar de heren dier provincie, zoals ze in de landprovincies bijna allemaal zijn, nl. afhangelingen van de Prins, weigerden dat voorstel in overweging te nemen, totdat de Prins zo brutaal mogelijk, met schending van hetgeen hij onder ede bezworen had, de commissies zonder nominaties vergeven had en de Staten al die aanstellingen hadden goedgekeurd, dwars tegen het protest van de Baron in.

De Koning van Engeland en onze Prins overlegden, hoe zij de Republiek het best in de haken en ogen zouden kunnen halen waarin Engeland op þt punt stond te geraken door het onderdrukken van de Amerikanen; en zij spraken met elkaar af om te voorkomen dat wij in die omstandigheden ons voordeel deden en onze koophandel zich zou uitbreiden – dat de Prins zelf in eigen persoon (zoals hij evenals een Engelse commissaris in een zeer dringende brief gedaan heeft) aan de Staten van elke provincie zou verzoeken om de Schotse regimenten, die in onze dienst zijn, aan zijn lieve neef en bondgenoot uit te lenen.
In alle provincies ging dit voorstel er vlot door, doch het was onze Overijselse Baron, die het gevaar van zo’n stap doorzag en duidelijk toonde, en dit listig verzoek dat alleen bedoeld was om als deze schaapjes eenmaal over de brug waren, ons evenals in 1742 en vervolgens steeds dieper in de nesten te wikkelen, ronduit afsloeg. Zoals Amsterdam het enige weken later – doch wat diplomatieker – ook deed.
De Baron doorzag behalve de gevolgen die het lenen van deze troepen voor de rust en welvaart van zijn vaderland noodzakelijk moest hebben en de onbillijkheid om mensen die ons nooit wat misdaan en een rechtvaardige zaak hadden, te helpen onderdrukken, ook nog de verborgen toeleg van onze Prins, om hierdoor nog enige regimenten meer in zijn dienst te krijgen. Want in plaats van die Schotten zouden anderen worden aangeworven (precies zoals was geschied met de troepen die naar de West gezonden waren) om ze vervolgens allemaal in dienst te houden. De Baron bracht deze toeleg openlijk aan het licht en verklaarde op zijn oud-Hollands dagelijks groter tegenzin in al die vermeerderingen van onze landmacht te krijgen, zolang het monster van de militaire jurisdictie op de troon bleef.

0, hoe gaarne zou onze Willem die Baron toen reeds hebben weggewerkt! Hoe weinig scheelde het, of hij en zijn getrouwe bondgenoot de Koning van Engeland hadden het door openlijk genoegdoening te eisen de door niemand ondersteunde edelman het land te benauwd gemaakt! Maar de tijd scheen nog niet gekomen, om zich van hem te ontdoen.

Wolffenbuttel (Hertog v. Brunswijk), zijn gezworen vijand, voorzag in het onverzettelijk karakter van deze vaderlander, dat hij zich vroeg of laat – zoals men het toen uitdrukte – wel eens erger zou vergalopperen. En de Prins vergenoegde er zich ditmaal mee dat men in weerwil van al de protesten van de Baron, zijn advies weer uit de registers van de Staten wierp en op de loer bleef liggen op een geschikte gelegenheid om zijn persoon zelf uit de vergadering te werpen.
Deze gelegenheid verschijnt. De Baron, indachtig dat hij als regent door eed en plicht gehouden was om onrecht te weren en de rechten en vrijheden der ingezetenen te beschermen, gaat in de bres staan voor de met slaafse en onverplichte diensten belaste boeren in zijn provincie. Hij toont aan dat die drostendiensten nooit geoorloofd zijn geweest. Dat zij 300 jaar geleden reeds verboden waren; dat zelfs onze tiran Filips er tegen gewaakt heeft.

Hij toont dat de Staten in 1631 de traktementen van de drosten verhoogd hebben met uitdrukkelijk bevel, dat zij generlei diensten of voordelen meer zouden genieten. Hij stelt voor dat men die diensten eens en voor al zou moeten vernietigen, en de tegenwoordige drosten uit de provinciale kas een douceurtje daarvoor moet toekennen. En mijnheer de Prins, die het niet kan verkroppen dat men, zoals de Baron, door het doen drukken en uitgeven van zijn memorie over de drostendiensten gedaan had, aan de ingezetenen de ware gronden van vrijheid en de rechten en belangen der burgermaatschappij had leren kennen, de Prins laat hem, een geboren regent, door zijn creaturen, die allen zeer bekend zijn en door Zijne Hoogheid openlijk met gunst en zoveel mogelijk met ambten en commissies beloond zijn, zonder enige rechtspleging uit de vergadering zetten en tot heden – nu bijna drie jaren – uit de vergadering houden! Men heeft de Baron evenals de negenentwintig vroedschappen en burgemeester Roldanus te Kampen zogezegd wel niet finaal ontslagen! Neen, hij blijft in naam lid van de Staten; heeft – zoals ik uit goede bron weet – toegang tot de papieren van de provincie; trekt nog zijn (geloof ik) honderd guldens als ingeschreven edelman, wordt in alle opzichten als ingeschreven (in de ridderschap) aangemerkt; maar de vergadering bijwonen, dat wordt hem bij voortduring belet, daar men genoeg had van zijn stem en zijn tegenstand. Men weigert niet alleen een regent, die men bij openbaar plakkaat van 27 oktober 1778 door de hele provincie met naam en toenaam valselijk als een leugenaar en een volksverleider had tentoongesteld, eerherstel, maar zelfs is de onbeschaamdheid van de Overijselse ridderschap op de laatste landdag zover gegaan, dat ze op de herhaalde aanbieding van de Baron, ja, op diens dringend verzoek om toch de geschillen in der minne te schikken geantwoord hebben, dat dat hun eer en aanzien te na zou gaan, dat zij het voor de nazaten niet zouden kunnen verantwoorden; dat de waardigheid van de Staten vorderde, dat men zich wegens de hoon en smaad, hun door de heer van den Pol aangedaan, genoegdoening zou verschaffen in rechte en soortgelijke snorkerijen meer, die nog zotter zijn als men bedenkt, dat de rechtbank niet alleen voor de ridderschap nooit gesloten is geweest, maar dat de heer van den Pol reeds in november 1779 getracht heeft zijn partij door rechtsmiddelen juist tot het beginnen van de procedure waarmee gedreigd wordt, of tot een eeuwig zwijgen te noodzaken.

0 Willem de Vijfde! Zijn niet Uw antwoorden op ’s mans smeekschriften, waarin gij hem zonder hem te horen schuldig verklaart, en al de stukken die betrekking hebben op deze schandelijke zaak, gedrukt? Is Uw snode toeleg ons niet wel bekend? Gij en Uw voorzaten hebt de hele ridderschap van Zeeland reeds weten te vernietigen en haar plaats en stem in de statenvergadering dier provincie onder de naam slechts van Eerste Edele, alleen weten in te nemen en te behouden. Gij en Uw voorzaten hebt reeds de steden onder Uw macht doen bukken en gij kunt de magistraten van de steden in zoveel provincies volgens Uw soevereine wil afzetten en aanstellen. Is het niet Uw toeleg om evenzo nu ook nog de nog niet rechtstreeks van U afhankelijke ridderschappen (iets waar Maurits nog maar een enkele keer aan heeft durven tornen) ja, alle regenten in ons vaderland van U geheel afhankelijk te maken, en U van degenen die ongenaakbaar voor Uw verlokkingen zijn en zich tegen Uw overheersing durven verzetten, door een omgekochte meerderheid, die ’t nooit aan voorwendsels zal ontbreken, te kunnen ontdoen!

Wie is er veilig in ons land? Wie kan zijn plicht doen, als een aan U verslaafde meerderheid de leden der hoge regering die U mishagen omdat zij hun eed getrouw zijn, op Uw wenk van het kussen kan en straffeloos mag schoppen? Als gij door Uw schepsels de onschuldigste regenten buiten de bescherming der wet kunt stellen? Als gij, wanneer ’t U maar behaagt, iemand van zijn dierbaarste, van zijn aangeboren rechten kunt laten beroven? 0, Willem de Vijfde! Ik daag U uit voor God en onze natie, U op deze beschuldigingen te verdedigen! Niet Uw werktuigen in Overijsel, die zonder U heus geen moed genoeg voor zoiets ongehoords gehad zouden hebben, maar gij, gij alleen, die hen hebt gebruikt en ondersteund, gij hebt de heer van der Capellen en in hem alle regenten beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht! Ik weet wel, o Vorst! dat deze zaak evenals de oorlog met Engeland die door de natie heel anders wordt opgevat dan U verwacht had, U een weinig verlegen begint te maken en dat gij de baron – indien hij er U opnieuw om zou vragen, misschien in schijn wel een rechtspleging zou toestaan; doch ik hoop dat hij Uw vijandigheid tegenover hem en Uw invloed in ons land te goed zal kennen, dan dat hij zich voor een tweede keer aan U zal wagen. Het voorbeeld van Barneveld, de Witt, Amsterdam, etc. moet hem geleerd hebben, wat een Stadhouder kan doen, en wat men doet om hem te gerieven.

Hij kan dus geen reden hebben om naar een proces te verlangen en het is onbegrijpelijk dat hij er zo menigmaal op heeft durven aandringen en zelfs de stap heeft gedaan om er de Staten van Overijsel door een citatie ex lege diffamari toe te dwingen!
Is er onder Uw voorzaten een geweest, die tegen zoveel en zo bittere klachten van zoveel leden van de staten, van zoveel gerechtshoven, zo vermetel, zo onbeschaamd de militaire jurisdictie heeft durven doorzetten als gij? Gij hebt zelfs Willem III daarin overtroffen en durven klagen, dat die in dit opzicht de voorrechten van het stadhouderschap had beknot!
Is niet Uw verachting voor de vrijheid en veiligheid van een natie, die U en Uw Huis groot gemaakt en steeds met een blind vertrouwen geeerd heeft, zo ver gegaan, dat ge in 1768 zelfs een burger, een ordentelijk koopman door het garnizoen en de krijgsraad van Zutphen hebt laten straffen? Dat hij onschuldig is mishandeld is nog ’t minste van Uw misdaad; maar dat ge in Uw brief van 3 mei 1768 aan de Staten van Gelderland, wier dienaar gij behoorde te zijn, nadat zij U verschillende gerechtelijke bewijzen betreffende deze zaak hadden toegezonden, het volgende durfde schrijven: Dat gij die rapporten door Uw officieren, in hun kwaliteit aan U gedaan voor een voldoend bewijs houdt en de in de provoost gevangen zittende burger, zonder Uw speciale order zekerlijk niet had mogen worden ontslagen, net alsof de Staten geen orders meer zouden mogen geven aan de troepen die in hun provincie gelegerd zijn!

Dat gij – ik beef voor de gevolgen! – alleen op zulke rapporten een militair vonnis, dat gij toch altijd naar Uw goedvinden of laat vellen of zelf velt (zoals gij in dit geval hebt gedaan) over een burger hebt laten ten uitvoerleggen – hierdoor hebt gij de heiligste rechten van onze natie vertrapt en getoond dat niemand van ons tegen Uw gewapende arm enige schuilplaats in deze woning der oude Batavieren meer is overgebleven! Verdedig U, Prins, zo gij kunt!

Hoeveel voorbeelden hebben wij onder Uw regering niet moeten aanzien van burgers, die door militaire officieren mishandeld, niet de minste genoegdoening bij U hebben kunnen krijgen; en dit ofschoon de magistraten van hun steden er U op de dringendste wijze om verzochten en U aantoonden welk gevaar de vrijheid en veiligheid der ingezetenen liep als tegen dergelijke daden van willekeur van militairen tegen burgers niet werd opgetreden. Maar gij wilt een militaire regering over ons uitoefenen en bij ons invoeren en daarom ziet gij graag dat de militairen, die immers Uw slaven en werktuigen zijn, de baas over ons spelen. Daarom houdt ge de militairen altijd de hand boven het hoofd, zodat men in plaats van als broeders en leden van hetzelfde lichaam met hen te kunnen samenleven en hun die achting te kunnen toedragen die de adel van hun beroep – zo er geen misbruik van wordt gemaakt – verdient, men thans moet schrikken als men een blauwe rok ziet.

Is er ook maar een artikel van enige grondwet dat gij ongeschonden hebt gelaten, als ge maar zag dat men toch niet genoeg moed had om het te verdedigen! Is er bij wijze van spreken nog een ambt, waarvan het benoemingsrecht nog aan de Staten of colleges is gelaten, dat gij van tijd tot tijd niet aan Uzelf trekt ter vervulling of met Uw eigen creaturen, waaronder dikwijls vreemdelingen, bezet? Zijn zij, die nog iets te vergeven hebben, niet genoodzaakt dit in aller haast en stilte te doen, uit vrees voor Uw onbescheiden aanbevelingen, die men niet durft weigeren?

Eerbiedigt gij de stemmen der Statenleden in belangrijke zaken waarin eenstemmigheid vereist wordt? Hoeveel burgemeesters hebt ge sedert Uw regering niet, tegen de stads- en landprivileges in, in de stadsbesturen van Gelderland en elders gewerkt, die of geen burgers waren of de vereiste jaren niet hadden •f die te jong waren om de eed af te leggen •f die ambten hadden die hen van de regering uitsloten? Gij spot met alle voorrechten. Die privileges haat ge, omdat ge als ze behoorlijk gehandhaafd werden, dan minder willekeurig zoudt kunnen handelen, omdat ze Uw gezag beperken.
Waarom laat ge in de steden van Gelderland de colleges van de gezworen gemeente, de enige steun van de burgervrijheid en ons aller vrijheid, vervallen, uitsterven, veronachtzamen en van hun gezag beroven? Waarom anders dan omdat gij van niemand enige tegenstand wilt dulden, maar alleen over ons wilt heersen? Wie heeft U de bevoegdheid gegeven om ongekwalificeerden, die niet tot de jacht gerechtigd zijn door Uw aktes ten nadele van anderen, verlof te geven om te jagen, terwijl ge weer anderen die er wel toe bevoegd zijn, het jachtrecht ontneemt? Waarom voert ge door Uw tirannieke en willekeurige jachtreglementen (een wetgevende macht, die ge U ook al hebt aangematigd) de inquisitie weer bij ons in? Zo zijt ge de oorzaak van duizenden valse eden en zo laat ge de ingezetenen van het platteland op de meest onverdraaglijke wijze plagen.

Wordt niet op de Veluwe Uw naam door de arme landman gevloekt, omdat hij overdag moe en afgewerkt, ’s nachts in plaats van rust te genieten en door de slaap zijn uitgeputte krachten te kunnen herstellen, zijn koren net als in oorlogstijd moet bewaken tegen de herten? De herten die Uw vader ook al uit het buitenland liet komen en die hier onder Uw bescherming en enkel tot Uw vermaak (want gij zijt ’t alleen die een hert mag doden) doch ten koste van het zweet der arme boeren hier leven en zich vermenigvuldigen. Indien U maar het belang der boeren, die allernuttigste leden der burgermaatschappij ter harte zou gaan. Indien ge wist wat mensenliefde is, dan zoudt ge allang die arme boeren van Overijsel – en zeker nadat zij er U op de deemoedigste wijze in openlijke verzoekschriften om smeekten – van die slaafse en alleszins onwettige diensten, die de drosten – Uw creaturen – hun afpersen, hebben verlost. Ook zoudt ge allang de heer van der Capellen de gelegenheid ontnomen hebben om in zijn vertoog over de onwettigheid dier diensten te klagen, dat er wel jacht- opzieners doch geen vroedvrouwen uit de provinciale kas worden betaald! Gij zoudt dan niet verantwoordelijk geweest zijn voor de levens van zoveel mishandelde kraamvrouwen en kinderen, die nu op Uw hoofd neerkomen! Zeg niet, o Prins, dat U dat niet aanging! Gij kunt, gij hebt tot alles de macht; alles wat er geschiedt en niet geschiedt, het komt hier op aarde en in het hiernamaals op Uwe rekening.

Wie wordt er met Uw vertrouwen vereerd dan alleen dezulken die gij of Uw Achitophel al kennen als schurken of waarvan gijlieden hoopt en verwacht dat zij het zullen worden? Zijn niet verreweg de meesten van Uw lievelingen de slechtste, zedelooste schepsels, hoerenlopers, echtbrekers, dobbelaars en zwelgers?
Welk soort mensen kiest gij uit de provincies om in de Staten-Generaal, Raad van State, admiraliteiten en andere colleges zitting te nemen? Kiest ge daartoe niet alleen degenen die doortrapt genoeg zijn om hun stemmen aan U te verkopen, of te dom of te bang om zich tegen U te verzetten? De eerlijke, de kundige, de moedige patriot, de man die spreken durft en kan, beschouwt ge als Uw vijand, met afkeer, met schrik, met vrees. Want zulke mensen dienen U niet. Dat zijn gevaarlijke ‘karels’!

Waarom wordt – wat burgers en boeren betreuren en allen die hem als regent kennen – Baron Van der Capellen, heer van de Marsch door U gepasseerd? Waarom draagt gij deze patriot ook al een kwaad hart toe, dan alleen omdat hij kan en durft spreken en omdat hij de boezemvriend is van de heer Van der Capellen tot den Pol; omdat hij voor het onbeperkt konvooi was; omdat hij Uw plan om een veldleger bijeen te brengen (teneinde ons nog gemakkelijker te overheersen en Uw soldaten nog beter bij de hand te hebben) heeft laten mislukken! Omdat hij steeds aandringt op het versterken der vloot, en als een eerlijk regent op een alliantie met Frankrijk en Amerika; omdat hij wilde dat men terstond op het eerste aanbod de gewapende neutraliteit zou aannemen; omdat hij adviseerde dat men ons ongelukkig vaderland tegen de aanvallen der Britten en hun verraderlijke invloed (hoor je wel, vorst: verraderlijke invloed) moest verdedigen; omdat hij het hatelijk en onverdraaglijk vindt om de Schotten, die tegenwoordig nog onder de eed van Engeland staan, niet alleen in dienst te houden, maar zoals Uw vaderlandsgezind voorstel was, nu nog hun aantal – de nazaat zal het waarachtig niet kunnen geloven – midden in een verraderlijke oorlog met Engeland, te willen vermeerderen; omdat hij het recht van onze brave vaderlanders om gebruikt te worden in de militaire commando’s van hun eigen land, heeft durven voorstaan en zijn billijke verontwaardiging heeft durven tonen, dat gij de beste, gewichtigste posten aan vreemde prinsen, hertogen, graven en andere groten heeft gegeven en de ingezetenen voorbijgaat. Dat zijn de misdaden van deze edelman. Hij is een gevaarlijke karel, niet waar Vorst? Wat zou ’t gelukkig voor U zijn als de Zutphense ridderschap net zo laaghartig dacht als de Overijselse. Dan zoudt gij U ook van deze lastige tegenstander kunnen ontdoen!

Is niet de wijze waarop het U eindelijk gelukt is, de brave belangeloze van Berckel, die ijverige voorstander van onze handel en welvaart, uit de statenvergadering van Holland te werken, een bewijs dat gij alles durft en alles kunt? Omdat ge in Amsterdam geen ‘afhangelingen’ genoeg hebt om die man eronder te krijgen, laat gij hem (ofschoon ge slechts een dienaar zijt die de bevelen van zijn meesters ten uitvoer moet brengen, voor welke bevelen niet de dienaar maar enkel zijn meesters verantwoordelijk zijn), door Uw vriend York uit naam van Uw neef, de Koning van Engeland, ofschoon men hem niets misdaan had, een strafproces aandoen en in moeilijkheden brengen. En niet alleen dit. De broeder van onze patriotse en bij ieder geliefde pensionaris zou ook Uw haat voelen en werd door U van het burgemeesterschap van Rotterdam, hoewel hij er het meest voor in aanmerking kwam, uitgesloten.
Hoe springt gij met het gratierecht om? Is er ooit onbeschaamder en willekeuriger misbruik van gemaakt? In plaats van een hulpmiddel tegen de strengheid der wet voor de ongelukkige misdadiger te zijn, is het in Uw hand een toevlucht voor de slechtaard, voor de bedrijver van halsdelicten geworden. 0, Willem! Waar zal men zich in ons vaderland voor U verschullen, waar gij de macht hebt om moordenaars straffeloosheid te bezorgen!

Wat hebt ge met het leger gedaan? Hebt ge het lot van 36000 mensen, die voor een gering loon (een miserabele 28) hun leven en hun vrijheid veil hebben en eigenlijk slaven zijn in de ware zin des woords, hebt gij het lot van die duizenden, toen de Overijselse Capellen het U in 1773 voorstelde en de stad Amsterdam er U daarna meer dan zeven ton gouds voor beschikbaar stelde, door een allerkleinste verhoging van soldij wel eens willen verzachten? Zijt gij door Uw onverzettelijke hardnekkigheid om steeds meer troepen te willen hebben, niet de oorzaak dat het leger (welks soldij nu maar tijdelijk verhoogd is) verstoken is gebleven van het blijvend genot van zo’n aanmerkelijke som? Hebt gij het leger door het wegzenden der oude officieren, die meestal de beschikking hebben over de traktementen en compagnieen, en hun vervanging door jonge lieden zonder traktementen, dat leger niet ongeschikt gemaakt voor de dienst van het land?

Aan wie hebben onze troepen al die plagerijen, kwellingen, dat onophoudelijk exerceren, dat gedurig veranderen van garnizoen, dat manoeuvres houden en soldaatje spelen te danken dan aan U alleen? Wat bedoelt ge daarmee? De krijgsmacht van de staat discipline bij te brengen? 0, neen, vorst! De krijgsmacht van de staat te doen vergeten, dat zij mensen, dat zij burgers zijn; haar geheel af te scheiden van het overige der natie, haar alle gevoel te ontnemen en tot blinde werktuigen van Uw wil te maken.
Met welk goed doel kan men de militaire discipline zo ver drijven, dat de krijgslieden, officieren en gewone soldaten zelfs in hun particuliere zaken zo aan hun hoofden onderworpen zijn, dat in het leger ieder die slechts een rang hoger is dan de ander, tegenover deze zijn meerderheid (door U ondersteund) kan en mag doen gelden in zaken die met de krijgsdienst niets te maken hebben? Ziet men zelfs niet vrouwen naar de hoofdwacht brengen?

Wat bedoelt ge daarmee, Vorst?
Ik zal ’t U zeggen. Gij zijt de bron van alle macht, die in ’t leger uitgeoefend wordt. Alleen uit U vloeit zij voort. Hoe meer het leger slaaf is, hoe vrijer en onafhankelijker zijt gij; hoe meer gij er U op kunt verlaten, als gij ’t eens nodig vindt dingen te bevelen, die het leger U zeker zou weigeren, als zij nog uit vrije mensen en burgers bestond.
Misschien nadert de tijd dat gij de proef ermee zult nemen. Nog eens, Vorst! Onze troepen waren steeds dapper toen zij uit ingezetenen bestonden en gelukkig en vergenoegd waren. De vrijheid is met de strengste krijgstucht best verenigbaar. Maar de vrije krijgslieden van een vrij land als ossen met stokken voor zich heen te drijven en hen tot zelfs in hun huishoudelijke zaken en dagelijks leven aan U te onderwerpen, is het toppunt van dwingelandij.

Hoe willekeurig behandelt gij de bevorderingen in het leger! Hoe menig braaf man is door U en wordt er dagelijks door U verongelijkt om plaats te maken voor Uw gunstelingen, voor Uw vreemdelingen!
Schreeuwt het niet ten hemel, een vreemde Baron, die wegens vrouwenroof veroordeeld en uit de keizerlijke landen gebannen is, tot kolonel bij onze cavalerie te plaatsen met toezegging van het bevel over een compagnie? En dan op de bezwaarschriften van de notabelste regenten daartegen, in de heerszuchtigste trant te antwoorden: Dat zulks nu zo blijven moest, en dat gij er niet aan dacht daar verandering in te brengen!
Hebt gij niet in het regiment van Baden twee vreemdelingen – de een een Pool en de ander een bastaard van de markgraaf – als kapiteins geplaatst, insgelijks met toezegging der eerste compagnie, tot verdriet van waardige officieren, waarvan er reeds een om dit geval ontslag heeft genomen?
Waarom hebt ge de provincie Holland met zoveel krijgsvolk – en wel bijna allemaal vreemde regimenten of door vreemdelingen gecommandeerd – volgepropt? Waartoe dient dit? Om de Engelsen een landing te beletten? Zotteklap! Ik zal het U zeggen, Vorst! Gij en Uw vrienden probeerden door middel van deze oorlog een opstand in ons land te verwekken. Als deze opstand tegen de patriotse partij daarop was uitgelopen waar men eigenlijk op had aangestuurd – en waarvan men zoveel verwachtingen had, dat de Engelse nieuwsbladen er al van spraken als van iets dat niet missen kon, ja dat zelfs in Amsterdam al werkelijk was geschied – dan zoudt gij die troepen gebruikt hebben om die opstand te ondersteunen, de patriotse partij geheel te vermorzelen en U in de verwarring weer groter gezag te laten opdragen. Maar nu dit anders is uitgevallen en het volk meer lust toont zich tegen U te verzetten en tegemoetkoming aan zijn grieven en bezwaren te eisen, nu is Uw toeleg, de misnoegde ingezetenen desnoods door middel van die troepen en van Uw afhangelingen in de regering, te dwingen en in toom te houden. Zie daar, o Vorst, Uw geheime oogmerken, en de eenvoudige reden waarom gij een veldleger wilde hebben, en waarom gij al die troepen nog in Holland, de machtigste provincie, laat blijven.

Hebt gij, o Willem, niet door ons hele land Uw spionnen, aanbrengers en verklikkers, die zich in alle gezelschappen weten in te dringen en ons van de genoegens van een gulle openhartige samenleving beroven? Zijt gij ’t niet, die onze hele natie daardoor vreesachtig, achterhoudend en geveinsd gemaakt hebt en haar rondborstig, eenvoudig en oud-Hollands karakter en bestaan hebt bedorven? Door wiens toedoen, o vorst, zijn zelfs de briefwisselingen niet meer heilig?
Hoe hebt gij U sedert het uitbarsten van de Amerikaanse oorlog tegenover onze kooplieden, onze zeelieden, ons hele vaderland en zijn dierbaarste belangen gedragen? Steeds verknocht, verslaafd, gehecht aan het Huis van Engeland – dat, ik herzeg het, om ons vaderland en zijn koophandel te zekerder te gronde te richten, aan Uw Huis reeds tweemaal het stadhouderschap heeft bezorgd en U tenslotte omdat wij hun toch nog te veel in de weg stonden, nog te veel voorspoed hadden, nog niet genoeg hun zijde kozen, geheel Soeverein wil maken – hebt gij nooit toegestaan dat men zich tegen de geweldenarijen en roverijen van deze Uw vrienden en bondgenoten verzette. Gij wilde niet, dat de zee beschermd werd, waar duizenden weerloze zeelieden in goed vertrouwen op de tractaten rondzwalken met meer schatten dan mogelijk de drie landprovincies Gelderland, Utrecht en Overijsel, voor ’t gemene bondgenootschap waard zijn, en dagelijks bloot staan aan de roofzucht en wreedheid van Uw Engelsen.

De klaagstem der kooplieden, die voor zovele duizenden, die voor het behoud van het gehele vaderland spraken, baden, smeekten, werd door U veracht. Het bloed van Uw landgenoten, door Uw Engelsen op zee mishandeld, gepijnigd, gefolterd, vermoord, riep tevergeefs om Uw wraak en Uw bijstand. Uw Engelsen eisen, dat wij te hunnen behoeve van een der voordeligste vaarten zouden afzien, die ons alleen in tijd van oorlog worden aangeboden, ons, wier handel in vredestijd gering is en die juist alleen bij neutraliteit moeten en kunnen leven. En gij laat door Uw landprovincies en andere creaturen alle schepen, met scheepshout en materialen beladen buiten bescherming stellen tegen het protest van Amsterdam en anderen in, die niet machtig genoeg waren om U te weerstaan. Onder voorwendsel dat de Republiek nog niet voldoende bewapend was om haar rechten tegen Engeland te kunnen verdedigen! Maar Vorst, zo stonden de zaken. Onder voorwendsel dat wij niet voldoende bewapend waren, hield gij de onbeperkte konvooien tegen en opdat wij nooit in de gelegenheid zouden raken om onze houtschepen te beschermen, liet gij onder de hand op allerlei manieren de aanbouw en uitrusting van oorlogsschepen tegengaan.

Voor de schijn en om U niet al te zeer bloot te geven en zo nodig U voor de natie te kunnen verontschuldigen, laat gij zogenaamd besluiten dat men eerst tweeendertig en vervolgens tweeenvijftig oorlogsschepen gereed zal maken. Ofschoon het even onredelijk, ja eigenlijk nog onredelijker is de kooplieden hun eigen bescherming te laten betalen dan de landprovincies het onredelijk zouden kunnen vinden als men haar aan haar eigen krachten overliet, brengen toch de kooplui blijmoedig de verzwaarde en de handel drukkende lasten daarvoor op. Zij betalen dus te goeder trouw hun bescherming, maar tot dit uur hebben ze nog geen bescherming genoten!
Is dit trouweloos of niet Prins? Zijt gij de werkelijke, de enige oorzaak niet van alle geleden verliezen, en van het feit dat zoveel brave kooplieden geruineerd zijn? Zijt Gij, o Vorst! bijgevolg niet rechtens verplicht tot schadeloosstelling? Hoe zoudt ge U kunnen verdedigen, als men U wegens dit plichtsverzuim in rechten mocht aanspreken? Antwoord daarop, o Neerlands admiraal generaal en beveiligen der zee!
De Keizerin van Rusland biedt ons een verbond van onderlinge bescherming aan, zendt haar schepen om zich bij de onze te voegen. Wie anders dan gij alleen zijt de oorzaak dat wij niet terstond – zoals had behoren te geschieden – in dat verbond zijn getreden? Wie anders dan gij alleen hebt door dit dralen de Engelsen tijd gegeven om dat wel uitgedacht verbond door hun kuiperijen in rook te doen vervliegen? Iets dat niet gebeurd zou zijn als wij van stonde af aan onze schepen bij die der Keizerin hadden gevoegd, toen deze voor dat doel voor Texel lagen?

Verontschuldig U niet Prins, want de brieven zijn bekend, zeer bekend, waarin gij de regenten het toetreden tot die alliantie tot het alleruiterste toe hebt afgeraden. Doch ditmaal vreesden zij het volk meer dan U. Uw eis was duidelijk al te gevaarlijk. Groot is intussen de dienst die gij door het verijdelen van dit bondgenootschap ener gewapende neutraliteit, aan Uw Engelsen bewezen hebt, want het was met hun heerschappij over de zee gedaan geweest, als het was tot stand gekomen. Vertrouw ook maar op hun dankbaarheid. Waarschijnlijk houden zij hun woord en wordt Uw dochter – zoals York u beloofd heeft – mettertijd Koningin van Engeland en een van hun Prinsessen weer als vanouds aan Uw zoon, onze Erfprins gegeven.

Maar verder. Kunt gij, o Neerlands Stadhouder voor God getuigen, dat gij niet hebt getracht ons eerst in een oorlog met Frankrijk en Amerika te slepen? En dat gij, toen dat niet lukte, van deze oorlog die de Engelsen ons nu hebben aangedaan, niet lang vooraf hebt geweten? Dat gij die oorlog niet tezamen hebt overlegd? Dat gij niet geprobeerd hebt ons land ter zee ongewapend te houden om gelegenheid te hebben de rampen die gij voorzag dat ons door Uw zorg ongewapend gehouden Vaderland moesten treffen, op de schouders van de onschuldige, volstrekt onschuldige Amsterdamse regenten te schuiven, op de pensionaris van Berckel, op de beide Capellens, op de rekwestrerende kooplieden en op andere eerlijke mannen? In de hoop dat de gemene man dit net als vroeger in zijn eenvoud zou geloven en terstond een opstand zou maken om U tot redding van het vaderland nog meer gezag, dat is de soevereiniteit zelf te doen opdragen, waarbij gij deze opstand desnoods door Uw soldaten zoudt doen ondersteunen? Ontken het niet, o Willem! Dit plan (gelijk aan het gedrag Uwer voorvaderen) verraadt U; Uw eigenhandige brief aan de Staten van Friesland, d.d. 24 januari 1779, waarin gij U over de alleszins billijke maatregelen van de Koning van Frankrijk, onze natuurlijke bondgenoot, tegenover die leden onzer Republiek, die door Uw toedoen zich openlijk als de begunstigers der Engelsen, Frankrijks vijanden, toonden, op zulk een wijze hebt durven uitlaten dat het nog een wonder is, dat gij en Uw Engelse aanhang niet allang de wraak van die vorst hebt ondervonden, verraadt U; Uw hardnekkige verkleefdheid aan Engeland; Uw intieme omgang en correspondentie met York, die gij nog tot het allerlaatste ogenblik hebt onderhouden en mogelijk nog niet geheel hebt afgesneden, Uw onverzoenlijke haat tegen iedereen die niet samen met U Engelsgezind wil zijn, verraden U!

De bereidvaardigheid, ijver, ja, het genoegen waarmee ge U hebt laten gebruiken, om de op de Amerikaanse gezant Laurens gevonden papieren (ofschoon die tot gevolg zouden kunnen hebben dat Amsterdam en enige andere daarbij betrokken patiiotten erdoor in moeflijkheden zouden worden gebracht) aan Hunne Hoog Mogenden in persoon over te geven onder toevoeging van bittere opmerkingen, verraden U! Ook de verheugde gezichten van Uw hovelingen bij het vernemen van de rampen die ons vaderland troffen; het onnatuurlijke genoegen, dat gij durfde tonen bij het bericht van het gevecht met Parker op 5 augustus dat de Engselsen de vlag toch maar niet gestreken hadden (men verzekert dat het Uw eigen woorden zijn). En de vreugde door Uw Gelderse freule (die door haar nauwe betrekking tot Uw persoon met Uw geheime gedachten wel niet geheel onkundig zal zijn) de vreugde, zeg ik, door deze dame die ge laag genoeg zijt – ook al op de manier zoals vorsten dat doen – boven Uw jonge frisse echtgenote voor te trekken, openlijk en onvoorzichtig getoond over het verlies van St. Eustatius, waaraan zij nog toevoegde, dat het zo moest gaan om dat trotse AMSTERDAM tot rede te brengen. En dan het genoegen waarmee men aan Uw hof de faillissementen der kooplieden vernam. De partijdigheid die onze republiek steeds tegenover de Amerikanen – op Uw drijven – heeft moeten tonen, zelfs zo dat het vervoer van buskruit naar onze eigen kolonien verboden moest worden en dat aan onze West-Indische koopvaarders voorgeschreven werd, hoeveel ze er voor eigen gebruik van mochten meenemen; terwijl daarentegen de Duitse slaven, die Engeland gekocht had om tegen de Amerikanen te vechten vrij door ons land mochten trekken en openlijk gemonsterd werden zelfs met hulp van het garnizoen van Nijmegen.

Dan Uw koppigheid om liever het vaderland verloren te laten gaan dan de Hertog uit Uw omgeving te verwijderen, ofschoon hij het voorwerp van haat en afgrijzen dezer natie geworden is, en alleen al daardoor – al was hij de eerlijkste man van de wereld – ongeschikt is om aan onze natie als Uw raadsman van enige dienst te zijn. Uw infame beleid in onze zeezaken; het stuk voor stuk uitzenden van meer dan twintig oorlogsschepen vlak voor de U stellig toen al bekende oorlogsverklaring, opdat ze maar stuk voor stuk, de een na de ander, genomen zouden worden. Daarna het weigeren om bevel te geven om uit te varen, juist toen enige van onze oorlogsschepen de kans hadden om het konvooi met Duitse rekruten, die naar Amerika moesten, in te pikken, en zo Engeland een allergevoeligste klap te geven. Het uitzenden van Zoutman en zijn helden met zo’n geringe vloot; het geven van geheime en mondelinge orders, waarover zelfs een van Lynden klagen moet en honderd andere dingen van deze aard, te veel om op te noemen, verraden U en Uw bedoelingen, o Prins!

Maar waarom hebben we bewijzen nodig? De zaken spreken voor zich zelf. Gij kunt, gij vermoogt alles in onze Republiek. Gij kunt in verreweg de meeste provincies, in de vergadering van de Staten-Generaal, in de admiraliteiten, in de Raad van State (die allemaal voornamelijk uit Uw creaturen bestaan) alle besluiten laten nemen die ge maar wilt. Gij kunt ieder – zoals het U behaagt – aan zijn plicht houden. Wat gij kunt – we hebben het gezien en ondervonden. Gij hadt Uw afhangelingen, Uw landprovincies, Uw admiraliteiten allang een vloot kunnen doen, ik zeg Vorst, doen, ja doen uitvaren. Er zit toch immers bijna niemand in die hoge colleges, dan die gij erin brengt en die van U alleen afhankelijk zijn. Gij alleen zijt Staten-Generaal, Raad van State, admiraliteiten, provinciale Staten. Gij zijt alles tezamen en wij eisen daarom ook alles alleen van Uw hand. Als men U niet durft en kan tegenspreken als gij iets besloten wilt hebben, dat nadelig voor het vaderland is, wie zou U dan hebben durven en kunnen tegenspreken of tegenwerken als gij in ernst gewild had, dat men zich bijtijds wapende met een vloot, om de Engelse geweldenarijen paal en perk te stellen en de handel te beschermen en het land tot bloei te brengen? Of – nu we in oorlog geraakt zijn – dat wij ons sterker zouden maken door voordelige en zo natuurlijke bondgenootschappen met de vijanden van onze erfvijand, met het Huis van Bourbon en Amerika? Wie zou U in zulke patriottische pogingen kunnen, willen of durven weerstreven?

Dat niets van dit alles is geschied; dat wij thans in oorlog zijn en niet van de voordelen der neutraliteit en vrije zeevaart mogen genieten zoals Rusland, Zweden en Denemarken (welke landen gewapend en niet door hun eigen vorsten verraden zijn en daarom door Uw Engelsen ontzien worden); dat wij in ons eigen land geblokkeerd en opgesloten liggen; dat onze dappere landgenoten op zee als maar weinig leeuwen tussen veel jagers ter slachtbank worden gebracht; dat zoveel goede vanzelfsprekende voorstellen om schepen te bewapenen van de hand zijn gewezen; dat wij in deze hoogst gevaarlijke toestand nog steeds zonder bondgenoten zijn; ja Vorst Willem, het is alles Uw schuld! Ik herhaal: zowel het feit dat wij ons met het machtige Frankrijk en Amerika niet mogen verbinden – ofschoon dit de enige weg is om tot een spoedige en eerlijke vrede te eraken en onze koophandel te doen herleven – als het feit dat de Amerikaanse gezant, net als destijds de afgevaardigde van het Engelse parlement hier geen gehoor kan vinden en ons Vaderland daardoor gevaar loopt geheel door Engeland geruineerd te worden en zich zo al niet de haat dan toch de onverschilligheid van Amerika op de hals te halen en met gelijke munt betaald te worden – het is alles Uw schuld!

Gij wilt niet dat wij met Frankrijk en Amerika een verbond aangaan! Gij zijt het die dat belet, en niemand anders. Dit alleen al is voor een verstandig mens een duidelijk bewijs dat gij het niet goed met ons voor hebt.
Nu de oorlog niet naar Uw wens is uitgevallen, nu Uw Engelsen en andere vrienden en afgezanten niet in staat zijn geweest door listige geschriften, Aanspraken, aangeplakte briefjes, enz. enz. de regering van Amsterdam verdacht te maken en met geweld omver te doen werpen, nu, o Vorst! zoudt gij U wel gaarne willen verontschuldigen en een schandelijke vrede met Engeland bewerken. Ja mogelijk zoudt gij het wel weer eens over een andere boeg ~ een oorlog met Frankrijk – willen gooien. Maar God zal hoop ik onze natie genoeg doorzicht geven, om zich niet langer door U of de Uwen in de luren te laten leggen. Ik hoop en verwacht ook dat onze zeehelden nu te goed zullen beseffen door wie zij op de slachtbank gebracht zijn (en zo mogelijk zeker opnieuw zullen gebracht worden) dan dat zij zich met gouden degens, sabels met ceinturen of een miserabele vrolijke dag zouden laten bedotten. Gij alleen, o Prins! en niemand anders zijt de oorzaak, dat de dappere en kundige Zoutman met zo’n geringe macht in zee heeft moeten steken, dat zijn eskader naar alle menselijke berekening in handen der Engelsen moest vallen. Dat dat niet is gebeurd; dat wij hebben opgehouden een voorwerp van spot voor alle volken te zijn, ja zelfs dat onze oude glorie begint te herleven; dat onze vijanden ons zullen vrezen en de neutralen ons niet langer verachten; dat een Koning van Denemarken en een Koningin van Portugal zullen begrijpen, dat het gevaarlijk zou zijn ons nog te tergen of gemene streken uit te halen; dat men weer als vroeger prijs zal stellen op een bondgenootschap met onze republiek – niets van dat alles hebben wij, o Willem! aan U of aan Uw wijs beleid, maar naast de voorzienigheid alleen aan de helden van de vijfde augustus te danken.

Zij zouden de Engelse gevangenschap, waartoe gij ze (evenals Volbergen, Satink, van Prooyen en anderen) bestemd had, niet hebben kunnen ontgaan, noch hadden ze aan hun vaderland en hun medeburgers al de bovengenoemde voordelen kunnen bezorgen dan alleen door het betonen van een bovennatuurlijke moed en koelbloedigheid gepaard aan een buitengewone kundigheid in zeezaken.
0, Willem, geef de schuld niet aan de Voorzienigheid, zij was ons gedurende deze hele oorlog gunstiger dan gij ons zijt geweest!

Hadt gij, indien het U ernst geweest was, niet een paar oorlogsschepen meer met de heer Zoutman kunnen uitzenden? Hadt ge niet aan de Zeeuwse schepen (aangenomen dan dat de Maasschepen toevallig niet konden uitvaren, hetgeen overigens nader onderzoek verdient) hadt ge aan de Zeeuwse schepen – zowel toen als nu – niet stellige orders kunnen geven? En lagen er in elk geval in Texel niet genoeg bijna volledig uitgeruste schepen om er door overplaatsing van het zeevolk terstond enige voltallige van te maken? Slechts een paar schepen meer hadden het eskader en konvooi van Parker in onze havens gebracht! Nu, nadat ge gezien hebt dat het geduld van ons volk ten einde loopt – en het fortuin Uw Engelsen in de steek begint te laten, en dus Uw plan bij deze troebele gelegenheid Soeverein te worden, in rook begint te vervliegen, nu kunt gij, o Willem, nu kunt ge opeens die stellige orders wel zelf geven aan de Rotterdamse, Friese, Noord-Hollandse en Zeeuwse schepen (die Zeeuwse schepen die de Staten van Zeeland liefst niet van hun rede zouden hebben zien uitvaren!).

Diezelfde orders spreken Uw vonnis! Zij geven U een ongeneeslijke snede door het aangezicht! Diezelfde bevelen hadt gij eerder kunnen en eerder moeten geven. Dit niet gedaan te hebben, zou al onvergeeflijk zijn van een vorst, die men verder niets te verwijten had! Wat betekent het dan wel voor U, Willem, die U al in zoveel opzichten tegenover het vaderland onverantwoordelijk gedraagt, en wiens nauwe, ja, God beterþt, maar al te nauwe betrekkingen met Engeland wij allen kennen?
Waarom moet juist een Engelsman van afkomst, ja, bijna van geboorte, te Amsterdam equipagemeester zijn? Verwekt het niet terecht achterdocht, dat gij juist een Engelsman kiest voor zo’n gewichtige post en zo de Amsterdamse regering ten spijt de toegang tot de stad (want een equipagemeester heeft de sleutel van de afsluitboom onder zich) aan een vreemdeling toevertrouwt?
Dat gij de gewezen koetsier van York (wiens naam hier steeds gehaat moet en zal zijn) in Uw dienst hebt genomen, wordt terecht ook bedenkelijk genoemd. Althans toont gij, o Vorst, met zulke daden, dat het U nogal onverschillig laat de schijn van het kwade te vermijden. Ligt gij niet voortdurend als ’t ware te loeren op de gelegenheden om de magistraten of burgerijen zelfs de sleutels van hun eigen steden afhandig te maken? Welke stad, waarin garnizoen ligt, zit niet te zuchten onder de trots en heerszucht van Uw commandanten?

Is het geen openlijk geweld de toch al zo zeer mishandelde soevereine landschap van Drenthe – onze medezuster en achtste provincie – tegen de wens van alle ingezetenen, een Overijselse edelman, de Baron van Heiden, Uw gunsteling, tot drost op te dringen, ofschoon het ontegenzeglijk – zoals gijzelf trouwens niet ontkent – ditmaal een Drents ridder had moeten wezen?
Is het voor de ingezetenen der kleine Gelderse steden te dulden, dat gij daar overal een of andere jonker, die tevens lid van de ridderschap is (en daar zijn portie in de commissies dikwijls al rijkelijk krijgt) als burgemeester heen zendt? En zoþn man die niet eens in de stad woont of zich met de stedelijke zaken bemoeit, de voordelen van de regering laat genieten, terwijl zijn andere ambtgenoten er alleen de last van moeten dragen?

Is die despotische regering van Uw premiers in de Friese steden niet van hetzelfde allooi? Denkt gij, o Vorst! dat de vrijheidminnende Friezen aan Uw voorvaders ooit zo’n macht over het kwartier der steden zouden gegeven hebben, als ze hadden kunnen voorzien, dat die macht zo grof zou zijn misbruikt? De Friese steden z’ n inderdaad Uw domeinen, Uw eigendom geworden, die gij door Uw premiers, als door gouverneurs of onderkoningen laat regeren!
Als men al Uw gedragingen met elkaar vergelijkt, als men ziet hoe gij op het voetspoor van Uw voorvaderen alles aan U trekt, zelfs zo, dat gij de gewone militaire eerbewijzen aan de provinciale Staten laat beknibbelen door Uw creaturen en instrumenten, zoals bij Uw zittingnemen in Overijsel is gebeurd, terwijl gij Uzelf op uitdrukkelijke order zelfs in de stemhebbende steden het Koninklijk saluut laat geven en dagelijks soortgelijke nieuwigheden invoert – is men dan wel oneerbiedig als men U verdenkt van streven naar hoger gezag? dat het oude burgerlijke gezag U niet langer kan voldoen? dat gij niet zult rusten voordat gij ook een kroon draagt en gij en Uw nakomelingen dus niet langer aan Uw Koninklijke gemalinnen – zoals thans nog moet geschieden – de hogere rang zult behoeven toe te kennen?

Maar wat zal ik, o Willem, van Uw particulier gedrag en levenswijze zeggen? Mijn voornemen was om U tenminste in dit opzicht te sparen. Maar daar ge goed vindt dat laaghartige geestelijken U als een heilige, als een man, ‘die in zo’n nauw verbond met zijn God staat’ aan de eenvoudige gemeente voorstellen, als een patriot, die met zijn raadsman, de Hertog, zich nacht en dag tot heil van Uw medeburgers afslooft en om alles nog weer in orde te brengen – nu kan ik niet zwijgen.
Is Uw levenswijze, tot verdriet van Uw verstandige deftige Prinses, niet echt beestachtig? Ziet men U niet dagelijks dronken in het publiek verschijnen, zodat gij voor iedereen een voorwerp van spot en minachting wordt? Hoe zijn Uw zomervermaken op het Loo? Zot, kinderachtig, soms erger! Hoe gij de huwelijksband eerbiedigt, is bekend. En dit, o Nederlanders is de man, die in zo’n nauw verbond met zijn God staat. En dit durft men van de predikstoel in een onzer volkrijkste steden, de grote en alwetende God voorhouden en als ’t ware in herinnering brengen! 0, landgenoten, bedenkt toch dat de geestelijken ook maar mensen zijn met dezelfde gevoelens, van hetzelfde vlees en bloed als het overige mensdom. Hun ambt is in aanzien en als hun gedrag in overeenstemming is met het gewicht ervan, zijn zij alle eer en aller achting waardig. Maar nog eens, mensen zijn ze allen en men vindt onder hen als overal ook fortuinzoekers. De Prins kan aan hun kinderen en nabestaanden ook gunsten bewijzen en kwijt raken. Zijt dus op Uw hoede als zij zich over de oorzaken van de ellende van het land op de preekstoel uitlaten.

Gelooft niemand blindelings, maar onderzoekt of zij die U dit of dat voorpraten of voorpreken, wel belangeloos zijn; of zij niet beloond worden en gehuurd zijn om U te misleiden en de zaken van ons land in een vals licht voor te stellen. Doch denkt niet, dat ik de geestelijkheid in het algemeen bij U in minachting wil brengen. Neen! Ik dank God, dat er in onze dagen zoveel ware en verlichte vaderlandslievende figuren onder hen zijn. Maar ik wilde U alleen waarschuwen, dat zij net zo zwak zijn als andere mensen, en dat gij ze nergens minder in moet geloven dan in staatkundige zaken. Voor de staatkunde is een heel aparte studie nodig, waarvoor zij zelden tijd en gelegenheid gehad hebben om er zich op toe te leggen. Ook zouden zij de politiek nooit vanaf de preekstoel moeten verkondigen, want die is alleen voor de godsdienst geschikt. Doch ik hervat de draad.

Uw voorstel, o Willem! van de 10de maart 1779, om namelijk vijftig a zestig oorlogsschepen uit te rusten, werd een openlijke bespotting, zodra gij dat verbondt aan een volstrekt nodeloze en voor de vrijheid vernietigende vermeerdering van het landleger tot niet minder dan 60000 man. Ook werd Amsterdam daardoor gedwongen om het een zowel als het ander te weigeren, en te adviseren, dat men zich bij voorraad maar moest houden aan de in het laatst van het jaar 1778 besloten en vastgestelde uitrusting van tweeendertig schepen. Dit aantal schepen was indien het op tijd klaar en eerlijk door U als admiraal-generaal ter beteugeling van de overmoed der Engelsen was besteed geweest, meer dan toereikend geweest om ons buiten de oorlog te houden. Hebben de Noordse mogendheden elk wel zoveel schepen? En worden zij niet door de Engelsen ontzien? De grootste vloot evenwel, die ooit de zee heeft bevaren, al zou die geheel met helden zijn bemand, kan ons niet tegen de Engelsen beveiligen, zolang zij onze opperadmiraal te vriend hebben. Wat wij ook mogen doen, ’t kan ons op den duur niets baten. Het is alles vruchteloos!
Uw voorstellen ter vermeerdering der zeemacht, waar gij U nu met zoveel nadruk op beroept en in de couranten mee pronkt, zijn, o Willem! nooit te goeder trouw gedaan. Al had men het leger om U te gerieven nog zo vergroot, we zouden evenmin als nu een vloot gehad hebben, omdat een vloot tegen Engeland gebruikt zou kunnen worden, en dit zou niet in Uw kraam, in Uw plannen, te pas komen.

Indien het in zee brengen van een vloot U ernst was geweest, waarom zijn dan die tweeendertig schepen, waartoe in april 1779 al was besloten; waarom zijn die tweeenvijftig schepen waarvan de bondgenoten in het vorig jaar 1780 reeds besloten hadden dat ze op deze eerste mei 1781 klaar moesten zijn, (en dat zelfs boven degene die men reeds in dienst had) waarom zijn die niet in zee gekomen? Wiens schuld is dit, o Willem! dan de Uwe alleen? Wat! Is het niet bekend dat moedige zeelieden, die graag dienst wilden nemen om maar tegen onze gemeenschappelijke vijand aangevoerd te worden, zo menigmaal werden afgewezen? Weet het – men wilde geen vloot in zee hebben – men maakte expres geen voortgang.

Voor het laatst, o Willem! en hiermee neem ik afscheid van U. Laat ik aannemen, hetgeen niettemin onwaar is. Ik neem aan, dat Amsterdam en de leden der hoge regering die het met die stad eens zijn, in geen enkele vermeerdering van het landleger tot dan toe hadden willen toestemmen. Mag ik U dan voor God en deze natie vragen, of dit U en Uw landprovincies en andere van U afhankelijken dan bevoegd maakte, om van Uw kant ook de wervingen voor de zeemacht te beletten, terwijl het toch in ieder geval duidelijk was dat wij vooreerst geen landoorlog maar wel een oorlog ter zee te verwachten hadden? Ik ga verder. Ik veronderstel dat we zowel een oorlog te land als ter zee te wachten hadden, en dat Amsterdam en zijn factie (zo gelieft ge ze toch te noemen) zo onredelijk waren om zich alleen ter zee te willen wapenen en te land volstrekt niets te willen doen. Wat zouden dan de regels der voorzichtigheid, wat zou Uw eed, plicht en de liefde tot het vaderland in zo’n geval van U eisen? De versterking der zeemacht van Uw kant ook te beletten?

Neen, Vorst! Indien ge het wel met het land meende, zoudt ge – als het buiten Uw vermogen lag voor de beveiliging ter zee en te land beide naar behoren te zorgen tenminste zoveel moeten doen als wel in Uw macht lag, en evenals de brave de Witt in precies zo’n omstandigheid deed, tenminste een vloot in zee moeten brengen en de verwaarlozing van het leger ter verantwoording laten van hen, die er de schuld van waren.
Doch zo staan de zaken niet.

Amsterdam heeft – U ten gerieve – meer dan eens toegestemd in een matige vermeerdering van de landmacht, die gij ook maar beweerde te eisen; doch Amsterdam begeerde tevens dat dezelfde zorg en onkosten aan de deerlijk vervallen zeemacht werden besteed. Was dat onbillijk?
Nog eens: Waarvoor zullen wij onze landmacht gebruiken? Kunnen wij ooit zoveel troepen betalen – en bovendien nog behoorlijk voor de vloot zorgen – dat wij er onze vestingen mee kunnen bezetten en beschermen, en dan nog genoeg overhouden voor een veldleger?

Men moet wel gek zijn om dat te veronderstellen. De financien, het vermogen van onze Republiek laten dit niet toe. Wat dan te doen in onze omstandigheid? Eenvoudig dit: steeds in goede verstandhouding en een nauw bondgenootschap leven met Frankrijk, de machtigste en de inschikkelijkste, maar als we het reden geven tot verbittering (zoals we meer dan eens ondervonden hebben) de geduchtste van onze buren. Verder ons leger van 36 a 40000 man, goed betalen en in goede conditie houden, om op die manier zodra het nodig mocht zijn, door aanwerven van nieuwe manschappen alleen, er een dubbel aantal van te kunnen maken. Ten slotte ons erop toeleggen dat wij steeds een goede vloot hebben, om zo dikwijls andere mogendheden in oorlog zijn (wat zeer vaak gebeurt) onze neutraliteit en vrije zeevaart tegen iedereen te kunnen handhaven, de koophandel te kunnen beschermen en door de bloei ervan de hele republiek te doen floreren.
Dit is de ware weg, maar die gij, o Prins en Uw voorzaten, nooit ingeslagen hebt! Verontschuldig U maar niet, Uw daden zijn te bekend en hun bedoeling is te duidelijk. Hij die in een land alles kan, alles mag, alles doet, en laat doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen genoegen en goeddunken, is ook voor alles aansprakelijk, moet alles verantwoorden en kan de schuld nooit op anderen schuiven.

De Hertog heeft beantwoord aan het doel waartoe hij door Uw vader geroepen en gehuurd was. Hij heeft steeds voor de vermeerdering van het stadhouderlijk gezag (dat hij of de zijnen toch nooit konden erven) en dus voor U en Uw Huis alleen gewerkt. Zo moeten U en Uw Huis bediend worden. Hij heeft dus verreweg de minste schuld. Hetgeen hij de natie misdaan heeft, heeft zij aan zichzelf te wijten. Nooit had zij zo onvoorzichtig, zo achteloos en slap moeten zijn om zoveel gezag zo lang in zulke handen te laten. Doch Vorst Willem, dit verontschuldigt U niet en gij zoudt de Hertog – Uw trouwe raadsman en geleider op de weg die naar de soevereiniteit leidt zeer trouweloos behandelen als gij hem in deze voor hem gevaarlijke toestand niet met al Uw macht en invloed, ja met het hele leger van de staat, dat is Uw leger, ondersteunde.
Want wie zou U of Uw huis ooit meer durven of kunnen dienen, als gij niet in staat zoudt blijken om Uw dienaren en werktuigen tegen de aanvallen der patriotten te beveiligen en hun straffeloosheid te bezorgen? Wij zijn alleen daardoor ongelukkig; onze koophandel staat alleen daardoor stil; onze werklieden lijden alleen daardoor honger en ellende omdat wij geen vloot hebben, en een VLOOT had gij ons moeten, en gij, Willem de Vijfde! gij alleen bijtijds kunnen bezorgen.

Ziedaar, waarde landgenoten, een getrouw verslag van de toestand van ons vaderland van de oudste tijden af tot op de dag van heden. Ik heb U de oorzaken van Neerlands kwalen naakt blootgelegd. Ik heb niets voor U verborgen van hetgeen voor U van belang was te weten. Ik heb – voor zover de beperkte ruimte van deze brief mij toeliet – getracht tot zelfs de eenvoudigste mens te verlichten; maar juist daardoor zal ik de woede van de Prins en zijn groten, die de gemene man niet al te wijs willen zien maken, tegen dit mijn geschrift, en zo ze mij kenden of in hun macht hadden, tegen mijn persoon niet weinig doen ontbranden.
Dus als ge plakkaten of publikaties ziet verschijnen, waarin deze brief wordt verklaard te zijn een vuilaardig, oproerig, schandelijk, eerrovend, berucht lasterschrift en een premie wordt beloofd aan wie er de schrijver of drukker van weet aan te wijzen, bedenkt dan, dat zulke plakkaten en premies de gewone toevlucht zijn van lieden die de macht in handen, en de waarheid niet gezegd hebben willen; van lieden wier gedrag geen onderzoek kan velen.
Het is veel makkelijker een schrijver die de waarheid aan het licht brengt, te mishandelen dan te bewijzen dat hij leugens vertelt.

Herinnert U, hoe de Koning van Spanje onze voorouders allen voor rebellen verklaarde; een premie zette op het hoofd van Prins Willem I en zijn verdediging en die der Staten als schandelijke oproerige lasterschriften door beulshanden liet verbranden! Herinnert U, hoe de Staten van Overijsel in onze dagen, nog geen drie jaar geleden, de Baron van der Capellen als een leugenaar, bedrieger, verleider des volks aan alle kerkdeuren der provincie hebben laten aanplakken; ofschoon de hele wereld ziet en weet dat de Baron gelijk en de Staten ongelijk hebben, en al die fraaie benamingen niet op de Baron maar op Hun Edel Mogenden toepasselijk zijn.

Laat U dus niet aan het wankelen brengen, als ge de Prins of zijn groten de plechtigste betuigingen van hun onschuld en van hun ijver voor Uw welzijn zult horen doen. Of als ge een proces zult zien op touw zetten om mij of dit geschrift in een kwaad daglicht bij U te stellen. Gelooft geen groten, vooral geen vorsten; het veinzen is hun een gewoonte; dit wordt van hun jeugd af aan geleerd. Maar gij moet doen als die van Berea en onderzoeken ‘of deze dingen alzo waren’ en zo ja, sla dan spoedig de hand aan het werk eer het te laat is. Er is geen tijd te verliezen. Wij staan op de rand van de ondergang. De heren van Amsterdam en de andere patriotten moeten ondersteund worden in hun pogingen. Amsterdam heeft ons de weg gewezen. Er moet naar de oorzaken van ’s lands ongeluk onderzoek gedaan worden. Er moet een algemeen nationaal onderzoek gedaan worden naar ieders gedrag van de afgelopen jaren, naar alle orders en contraorders, zowel geheime als openlijke, naar alle maatregelen die er genomen zijn en die men had moeten en kunnen nemen, en die niettemin verzuimd zijn. Opdat blijkt wie verraders zijn, wie alleen uit vrees en zwakheid hebben gezondigd en wie zich standvastig, eerlijk en kordaat hebben gedragen en dus Uw goedkeuring en vertrouwen verdienen.

Er moeten spoedig efficiente middelen worden bedacht en in het werk gesteld. De Prins moet niet langer aan zichzelf en nog minder aan zijn slechte Engelsgezinde raadslieden worden overgelaten, maar er moet een adviesraad van enige eerlijke mannen aan Zijn Hoogheid worden toegevoegd. Die voorstellen van Amsterdam zijn zeer goed en verdienen ons aller dankbaarheid en erkentelijkheid, maar ze zullen alle in rook vervliegen. De Prins zal ze alle naast zich neerleggen, zoals hij reeds gedaan heeft, tenzij de natie zelf, tenzij het volk van Nederland, tenzij gijlieden zelf deze heilzame voorstellen ten uitvoer brengt.
De Prins – zo hebt ge gezien – is volkomen meester in onze gehele Republiek. De Staten van verreweg de meeste provincies, de vergaderingvan Hun HoogMogenden in den Haag, de Raad van State en de admiraliteiten hangen volkomen van hem af. Alleen in Friesland (omdat daar het volk ook wat te zeggen heeft) evenals in Amsterdam (omdat hij daar de regering niet kiest) kan hij nog niet alles naar zijn zin krijgen.

Gij begrijpt dus, dat elk onderzoek dat door die groten, die afhangelingen van de Prins zijn, zou gedaan worden, precies zover zou gaan en net zo zou uitvallen als het de heer Prins behaagt.
Gij begrijpt ook dat als het al zover kwam (waartoe de Prins echter nooit en te nimmer zal overgaan) dat de Staten van elke provincie enige heren benoemden die hem tot raadsmannen zouden worden toegevoegd, dat in zo’n geval de Prins wel zou weten te zorgen, dat er alleen maar jabroers werden gekozen. Daartoe zouden heus geen burgemeesters Temmink, Hooft of Rendorp, geen pensionarissen als van Berckel of de Gijselaar, geen der beide Barons van der Capellen tot den Pol of Marsch, geen Friese heren als Aylva, Eysinga, Humalda, Beijma, Wielinga, van Haren of soortgelijke patriotten benoemd worden!

Alles wat er thans ondernomen wordt ter redding van ons waarlijk bijna onherstelbaar verloren vaderland is daarom vergeefs, indien gij, o Volk van Nederland nog langer werkeloze toeschouwers blijft. Doet dan dit!
Verzamelt U elk in Uw steden en ten plattelande in Uw dorpen. Komt vreedzaam bijeen, en kiest uit Uw midden een matig aantal goede, deugdzame, vrome mannen; kiest goede patriotten, waarop gij vertrouwen kunt. Zendt dezen als Uw gecommitteerden naar die plaatsen, waar de Staten van Uw verschillende provincies vergaderen en beveelt hun, dat zij zodra mogelijk bij elkander komen om uit naam en op het gezag dezer natie, met en naast de Staten van elke provincie een nauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slapheid waarmee de bescherming van het land tegen een geduchte en vooral actieve vijand wordt behandeld. Beveelt hun verder, dat zij insgelijks met en naast de Staten der bijzondere provincien een raad voor Zijne Hoogheid kiezen, en hoe eerder hoe liever al zulke middelen helpen beramen en in het werk stellen als tot redding van het benauwde vaderland dienstig zullen worden geoordeeld.

Laat Uw gecommitteerden U van tijd tot tijd door middel van de drukpers in het publiek en openlijk verslag doen van hun verrichtingen. Zorg voor de vrijheid van drukpers, want zij is de enige steun van Uw nationale vrijheid. Als men niet vrij tot zijn medeburgers kan spreken, en hen niet bijtijds kan waarschuwen, dan valt het de onderdrukkers van het volk al zeer gemakkelijk hun rol te spelen. Daarom is het dat zij wier gedrag geen onderzoek kan velen, altijd zo tegen de vrijheid van schrijven en drukken ageren en wel graag zouden zien dat er niets gedrukt of verkocht zou worden zonder toestemming.
Wapent U allen, verkiest zelf degenen die U bevelen moeten, en gaat (evenals het volk van Amerika waar geen druppel bloed gevloeid is, voordat de Engelsen hen eerst hebben aangevallen) in alles met kalmte en bescheidenheid te werk, en Jehova, de God der Vrijheid, die de Israelieten uit het diensthuis heeft geleid en hen tot een vrij volk gemaakt, zal onze goede zaak ongetwijfeld ook ondersteunen.

Ik ben,
Volk van Nederland!
Waarde medeburgers!

Uw getrouwe medeburger.

Ostende
den 3 september 1781